![]() Oorspronkelijk was er in Bredene helemaal geen kapel te bespeuren aan de verlaten, eenzame zandweg die achter de duinen liep. Er hing alleen een Mariabeeld in een klein houten kapelletje gespijkerd op een paal. Zo'n kapelletje was niet ongebruikelijk, zeker wanneer het een onveilige weg betrof, waar er bovendien ook sprake was van spokerij. Het beeld gaf vertrouwen en steun aan wie er alleen en laat op de avond langs moest. In een geschrift uit het bisschoppelijk archief staat te lezen dat er tussen 1710 en 1715 een Onze Lieve Vrouwbeeld in een kapelletje op een staak werd geplaatst ‘met eenen blocke ofte busse’ om er wat geld in te steken. Een deel van de opbrengst van dat offerblok werd geclaimd door Pieter Hillewaere, eigenaar van de weide ernaast, omdat de grote volkstoeloop zijn weide plattrapte zodat de koeien niets meer te grazen hadden. In het jaar 1717 werd begonnen met het bouwen van een houten 'capelle van O.L.Vr. aan den duyne' . Omdat er zo’n grote toeloop was, werd er twintig jaar later een stenen kapel gebouwd. Er zou op die plek ook een put hebben gelegen met water waaraan miraculeuze eigenschappen werden toegedicht. Het bracht naar men zei soelaas en zelfs genezing bij oogziekten. De tip van je zakdoek doopte je in het water en je depte er je ogen mee. Voor andere kwalen werd aangeraden om van het water te drinken. Menig gelovige vulde er dus een flesje om mee naar huis te nemen. Geleidelijk aan vervuilde de put, kwam vol stenen en ander afval te liggen en werd uiteindelijk, in 1936, gedempt. Maar de idee bleef leven dat een bezoek aan het kapelletje een geneeskrachtige uitwerking had. Het kapelletje werd steeds bekender. Vooral de vissers en vissersvrouwen uit Oostende hadden een voorliefde voor deze plek. Ouders gingen voor de eerste zeereis van hun jonge zoon met hem ter bedevaart om hem ‘zeehard’ te maken. Zo vertelde Jef Ocket dat hij beestig veel last had van zeeziekte toen hij aan dertien jaar aanmonsterde. ‘Om daarvan af te geraken zijn we op een dag, ik vaarde toen al een maand of twee, naar’t Brènings kapelletje gegaan, te voete. En je zult het niet geloven, hé, maar vanaf was dat gelik weg. En als ik lichtmatroos werd, heb ik er nooit nog iets van geweten!’ Ook wanneer een nieuw schip in de vaart werd genomen, togen ze eerst naar het kapelletje om er te bidden voor een goede vaart, vertelde Yvonne Bauwens: ‘We gingen altijd naar ’t Brènings kapelletje wanneer Jacques, mijn man, veranderde van schip. En wanneer ’t schip een paar weken had opgelegen voor de grote schoonmaak, gingen ze met de hele kopage te voete bidden bij het Mariabeeld alvorens weer af te varen.’ Maar het was natuurlijk niet alleen voor de visserij dat Maria haar gunsten tentoonspreidde. En het is ook niet van lang geleden! Nog steeds krijgt ze veel bezoek. Zelf ga ik er ook wel eens langs. Maar de meest memorabele keer was in het jaar 1960, hand in hand met mijn grootmoeder, te voet van De Haan naar Bredene en terug met de tram. Ik zat namelijk geplaagd met een Katrienewiel op mijn schouder. Het is een fait divers dat in familieverband gelach uitlokt maar toch een plekje vindt op de wazige grens tussen geloof, bijgeloof en magie. ![]() Aan ’t strangegat in de Vosseslag staat een beeld in brons. Een struise man met ongetemde baardgroei komt door de duinen gestapt, een stuk hout op zijn schouder: strangedrifter Mong Devos. Het beeld staat er al sinds 2006 en zag al vele passanten. Maar weinigen weten wie hij is. Sommigen vermoeden dat hij een legendarisch figuur is of dat hij in het beste geval symbool staat voor de vele strandjutters die indertijd op d’Heye woonden. Maar de man heeft wel degelijk een geschiedenis. Hij was de zoon van een keuterboertje die een lapje grond bewerkte achter de duinen. Typisch voor die duinenboertjes was dat ze ook actief waren op het strand: garnalen kruien en haken leggen om vis te vangen. In de duinen gingen ze konijnen stropen. En wanneer er wat aanspoelde na een schipbreuk kwamen ze aangelopen met kortewagens en jute zakken om nog voor de komst van de kommiezen hun slag te slaan. Mong was er zo-een, een gedrevener jutter was er niet te vinden. Hij was er altijd als eerste bij, wanneer nog de beste brokken te rapen vielen. Wanneer iemand hem voor was geweest, kon hij dat moeilijk verkroppen. Dat gaf geregeld bonje. Hij was beresterk en velen waren bang van hem, al zeker als hij gedronken had, want dan was hij niet vies om zijn vuisten te gebruiken wanneer iets hem niet zinde. Op een dag werd hij beticht van moord op een andere strandjutter en zo werd hij uit de gemeenschap gestoten. De verhalen over Mong sprongen rond als strandvlooien en in de loop van de tijd dikten die vertelsels nog aan. Zo weefde zich stilaan een legende rond zijn figuur. Maar ook zijn naam is onsterfelijk gebleken, samen met het kleine wegje, de ‘slag’ die naar zijn huisje achter de duinen liep. Dat het gehucht d’Heye de Vosseslag werd genoemd, had niets met vossen te zien, wel met onze Mong. Het betekent ‘de slag van Devos’, het wegeltje naar het postje van Mong Devos. Zo had je ook Lauw Bornys’ slag waar Lauw Borny woonde, de Treeze Timmermans’ slag en de Pieto Pletseslag. Dat zijn allemaal zaken van lang geleden, denk je. Maar sinds kort kun je het allemaal zelf beleven, wanneer je tenminste niet verstoken bent van een kleine dosis fantasie. Met name in die wit-groene uitkijkpost met het gekke dakje daar aan ’t strangegat, is het te doen. Wellicht wist je niet waarom dat het net daar werd neergepoot? Wel… ga daar eens binnen, ga naar boven, kijk rond, knijp dan je ogen halfdicht en stap terug in de tijd… Zie je ze sluipen door de duinen? Zie je ze konijnen stropen? Zie je ze lopen langs de zee? Maar waar is Mong? Staat hij daar nog op zijn betonnen sokkel of is hij al naar huis? Dat zou best kunnen, want ik denk dat hij nog niet teveel moet weten van die toren achter zijn ‘rik’. ![]() Onlangs stelde iemand op facebook me de vraag waarom een boek als ‘Stories uit de stal’ was opgenomen in het fonds van ‘Stichting Kunstboek’. De vraag luidde, ietwat lompweg: ‘Wat heeft ‘Stichting Kunstboek’ te maken met een koestal?’ Mijn eerste bedenking was waarom een koe, een kalf, een schaap of een varken niet kunstig konden zijn. En een veearts met opgestroopte mouwen niet fotogeniek? Mijn tweede bedenking was dat de veeartsenijkunde in de beginjaren niet voor niets ‘L’art vétérinaire’ werd genoemd. Toch kan ik de opmerking van de facebooker enigszins begrijpen. Genoemde uitgeverij focust inderdaad vooral op boeken over kunst, architectuur, fotografie en gaat een enkele keer de culinaire toer op en durft al eens een sommelier in de kijker te zetten. Maar daarnaast zet de uitgeverij ook de deur open voor boeken over geschiedenis, maatschappij, biologie. Voeling met de zee hebben ze ook. Ik denk daarbij aan het boekje ‘100 kindervragen over de zee’ en aan ‘Strandvondsten’ van Hans De Blauwe, een bijbel voor strandfanaten. Wanneer de uitgeverij gelooft in een onderwerp en het manuscript kan hen bekoren, dan gaan ze ervoor. Volop. En dat heb ook ik mogen ervaren. Omdat Lannoo geen brood zag in de interviews met de veeartsen, al hadden ‘Visservrouwen’, ‘Naar Island!’ en het garnaalboek succes gehad, moest ik op zoek naar een andere stal. Het hooi en strooi van ‘Stichting Kunstboek’ geurde lekker en bovendien zijn zij in het Brugse gevestigd. Altijd handig om eens binnen en buiten te wippen. Maar vooral was ik gecharmeerd door hun puntgaaf uitgegeven boeken. Pareltjes maken ze. Ik zeg niet dat andere uitgeverijen dat niet doen, maar bij ‘Stichting Kunstboek’ kun je er de vingertjes bij aflikken. Ik kwam dus bij hen terecht met mijn ‘Stories uit de stal’. En hoewel de doelgroep van zo’n boek over de veeartsenijstiel maar een kleine niche is, toch gingen ze ervoor. Ze geloofden erin en ze kregen gelijk. Het boek schoof lekker in de boekhandel en kreeg na een half jaar een tweede druk. Daarom zagen ze me ook nu graag komen met een nieuw manuscript onder de arm. Het was even de zaak bepleiten, maar veel weerstand was er niet. Na een halfuurtje wikken en wegen, voors en tegens, gingen ze overstag. En na lectuur van het manuscript waren ze verkocht. Momenteel werken ze aan de cover en de lay-out. Spannend is dat weer. Het voelt alsof je kind wordt gepamperd en gekleed. Heel binnenkort krijg ik het resultaat te zien en kan ik de drukproef nalezen. Waarover het gaat? Een ietsje pietsje bijgelovigheid verbiedt me het nu al aan de grote klok te hangen. Alleen dit wil ik wel kwijt: weer is de zee niet ver weg. ![]() De veeartsen die ik voor ‘Stories uit de Stal’ interviewde, vertelden sappige verhalen over oude jonkheden. Het waren vaak wat bizarre figuren, eenzelvig, die alleen, of samen met hun oude moeder, de boerderij recht hielden. Daniel Maroy uit ‘Het boek Daniel’ van Chris De Stoop was ook zo’n oude jonkheid. Hij woonde en werkte zijn leven lang op een grote vierkantshoeve in de streek van Moeskroen. Toen zijn vader en moeder oud werden, verzorgde hij ze en deed hetzelfde voor zijn jongere, wat ziekelijke broer. Aan zijn 84 woont Maroy nog alleen op zijn boerderij. In de stal staan vier koeien. Heel wat landerijen heeft hij moeten verkopen om de successierechten te betalen, wat hem wat wrokkig maakt. En wanneer ook zijn tractor wordt aangeslagen na een aanrijding, geraakt hij nog meer verbitterd en komt hij nog minder van zijn erf. Daar komt bovenop dat zijn jarenlange liefde voor Yvette nooit wordt beantwoord, wat hem een blijvend leed en gemis bezorgt. De Stoop beschrijft zo treffend en doorvoeld hoe de oude man verknocht was aan zijn grond, aan zijn hoeve, aan zijn koeien en hoe hij probeerde het familiebezit in stand te houden. Hoe de meeste mensen hem lieten links liggen en hoe hij zelf met niemand contact meer zocht. Behalve één keer in de week wanneer hij boodschappen ging doen. Dan sloeg hij een praatje wanneer hij zijn lapje witblauw en een kratje Rodenbach kocht. Hoewel hij er altijd wat groezelig en verlopen uitzag, geneerde hij zich niet om zijn portefeuille bulkend van de bankbiljetten boven te halen. Dat werd opgemerkt, en niet in het minst door een aantal jonge gasten die belust waren op veel en gemakkelijk verdiend geld. Het is Daniels dood geworden en voor de jongelui was het resultaat een niet zo malse gevangenisstraf. De Stoop vertelt hoe hij tijdens het proces optrad als burgerlijke partij voor zijn oom en hoe hij ondanks alles probeert te begrijpen waarom die jongelui zo’n laffe daad stelden. Dit boek leunt aan bij 'Dit is mijn hof', een van zijn vroegere boeken. Ook daar komt De Stoop heel dicht bij de ziel van de boer en bij zijn eigen ziel, zijn roots. In ‘Het boek Daniel’ gaat hij nog een stap verder. Hij kruipt onder de huid van zijn oom en geeft hem een stem en een gezicht. ![]() De fietsenhandel van Leon Cattrysse lag op amper twee huizen van waar ik als kind woonde. Naast fietsen verhuurde Leon ook billenkarren. Maar wie denkt dat ik vaak op zo’n karretje heb gereden, heeft het goed mis. Ze lokten nochtans, die felgekleurde go-carts waar je lekker jongensachtig en wild kon mee crossen. Het gebeurde zo goed als nooit dat ik daar centen voor kreeg. Een ritje op zo’n billenkar was meer iets voor de toeristen, voor de ‘vrimde’. Mensen van de kust en al zeker de middenstanders kon het niet bekoren. Gelukkig dat mijn tante Maria wel eens naar zee kwam en ze voor mijn neefjes Jaak en Geert een billenkar huurde. De twee ‘grote’ jongens zaten aan de pedalen, ik mocht achterop. Het was geen alledaags gebeuren, want er werd een foto van gemaakt. Net zoals die keer samen met mijn zus en twee vriendinnetjes uit het binnenland. Klik. Foto. Was de kodak niet bovengehaald, was ik wellicht in de veronderstelling gebleven dat ik nooit op een billenkar had gereden. Ik zou het me misschien niet herinnerd hebben. Scherp is nochtans mijn herinnering aan Leon Catrysse zelf, de vader van Yvan, grootvader van Rudy, die allebei in de billenkarren-business zijn verder gegaan. De fietsenhandel van Leon – Leijong zoals we zeiden – was gevestigd in de Driftweg. Twee huizen van waar ik woonde. Ik herinner me de man nog heel levendig. Hij was niet zo groot van stuk en had een rond, gebruind gezicht. Zijn glimlach was gul wanneer ik weer eens mijn fiets binnenstak met de ketting eraf of met platte band. Hij zou dat voor ‘t meistje van de buren wel even snel klaren! Ik herinner me het grote klare atelier met de vele haken aan de muur waaraan de fietsen in een geur van smeer en caoutchouc hingen te wachten voor herstel. Maar mijn fiets nam hij altijd voor. Ik zie Leon ook nog bezig de billenkarretjes installeren. Aan de rand van het voetpad en over de baan, tegen de bosrand aan. Want jawel, in mijn kindertijd lag daar nog een lapje bos. Elke ochtend werden de karretjes buitengereden, op twee van de vier wielen. ’s Avonds werden ze weer binnengezet. Eén voor één. Ik zie Leon ook nog zitten op een stoel voor de open poort van zijn zaak, samen met zijn vrouw Angèle. Wanneer het wat kalmer was. Op zondagen in de zomer. Tegen de avond. Ze maken deel uit van mijn kinder- en jeugdherinneringen. Zoals ook de billenkarren die ik elke dag zag en die me lokten. Maar waarop ik zelden of nooit reed. Gepubliceerd in 'Trappen aan zee' - publicatie van Kusterfgoed over billenkarren. ![]() Uit je kot komen, de trein nemen en op vakantie en restaurant gaan, doet al eens nadenken. Ook over, bijvoorbeeld, de mondmaskers. Hoeveel van die maskertjes zag ik er niet verzeilen tussen de ‘vol-au-vent du chef’ en de ‘tourte gaumaise’, tussen de frieten en de ‘croquettes au fromage d’Orval’. Aan en af, aan en af, gingen ze, kliedertje mayonaise alhier, spatje saus aldaar. Sans gêne maskertje doorgeven wanneer iemand van het gezelschap naar het toilet ging, was geen rariteit. Dat ook de kelners er nogal losjes mee omsprongen, kon ik ze niet kwalijk nemen, gezien de moordende hitte. Het lapje linnen waarop de naam van de zaak stond geborduurd, schoven ze tot onder de neus of diende eerder om druppels zweet op te vangen dan als bescherming naar de klanten toe. Heeft dit nog zin, vroeg ik me af. Het is vaak veel show en voor de schijn. Zelf pleit ik ook schuldig. Al probeerde ik het maskertje zo correct mogelijk te dragen, in veel situaties was het een voortdurend op- en afzetten. Zo deed ook mijn dertienjarige kleinzoon, met me mee op vakantie: het zwarte door zijn moeder genaaide maskertje ging neus op, neus af, broekzak in, broekzak uit. Ook op de trein was dat zo. Maar zeg nu zelf, als je twee uur lang in een lege coupé zit, wat doe je dan, al zeker wanneer het maskertje je net doet hoesten? Je volgt je nuchtere boerenverstand. Het was wel een verademing in de bossen. Veel wandelaars zagen we trouwens niet, en als we al eens een groepje op een smal wandelpaadje kruisten, doken wij of zij hoffelijk in het struweel of tussen de varens. Een teekje is nu eenmaal niet zo venijnig als een covidje. Ik stel me bloot aan kritiek, ik weet het. Maar ik ben niet tégen mondmaskers, in winkels en openbare gebouwen, in bus en tram. Wel in de gevallen dat het zinloos is. Of, liever, dat ik het als zinloos ervaar. Hoeft het nu echt op een kalme dag op de dijk, of in een park of een mensenluwe straat? Maar ik zal stoppen met zagen. Alleen nog dit. Gewoon een bedenking, een vraag die ik me durf te stellen nu we steeds meer en steeds vaker een mondkapje dragen. Wat doet dat eigenlijk met je longen, zo voortdurend je eigen lucht inademen? ‘Jen eigen asem’? ![]() Het is druk in De Haan dezer dagen. Vooral op mooie zomer- en zondagen is het verschil immens vergeleken met de voorbije maanden. Waar de laantjes nu zwart staan van glimmend en duur carrosseriewerk, zag je tijdens de lockdown enkel gras en haag en ander loof tussen de charmante villa’s. De auto’s kon je tellen op je ene hand, de wandelaars op je andere. Ook de dijk werd niet bewandeld en op het strand zag je amper een mens. Geen jogger, geen hond met baasje, geen pierenstekker, zelfs geen proper strandloper. Het was allemaal puur en ongerept, maar ook wat onwezenlijk. Laat de historische villawijk, ‘de Concessie’, nu net in dit vreemde jaar wat te vieren hebben. Het is 25 jaar geleden dat het beschermd werd als dorpsgezicht. Gezien de situatie gebeurt het vieren eerder in mineur. In de ‘Potinière’ zijn wel informatieve borden geplaatst waarop het ontstaan van de villawijk en de bescherming ervan staat geschetst. Dat laatste was inderdaad nodig want eind de jaren zeventig liep het bijna mis. Toen dacht men dat de stedenbouwkundige voorschriften die tot dan toe golden, aan de laars mochten worden gelapt. Oude villa’s dreigden met de grond gelijk te worden gemaakt, appartementen lonkten al naar zicht op zee. Gelukkig schoten enkele alerte burgers in actie. Emmanuel Monbaliu en Mich Van Opstal, om er maar enkele te noemen, richtten een actiecomité op, ‘De Gespoorde Haan’. Er was vinnig verzet tegen beton en groot geld. Als je nu in De Haan rondwandelt, zie je zo wie het heeft gehaald. Al woon ik niet meer in De Haan, ik kom er vaak. En hoewel het nu een beetje te druk is naar mijn goesting, ben ik er graag. Want als ik door de villawijk naar zee loop, stap ik weer in mijn kindertijd. Met korte bruine beentjes en schopje over de schouder. ![]() Zeker, ik vind het ook heerlijk, dat verlaten strand, dat strand voor mij alleen. Wandelen langs de vloedlijn en denken dat ik alleen op de wereld ben. Gewoon zalig! Maar ik heb het zo stilaan gehad met die remulte rond de tweedeverblijvers en de dagjestoeristen. Eindelijk zijn ze terug welkom, maar nu krijgen ze bakken kritiek door sommige mensen die het geluk hebben hier aan zee te wonen. Dat ze ons komen ziek maken, dat ze staan drommen in de winkels, dat er al een heleboel eerder waren gekomen dan ze mochten, dat ze hun afval laten slingeren op het strand... Wat dat laatste betreft, zag ik trouwens de laatste twee maanden nog steeds plastic zakjes hondenkak, achteloos weggeworpen in de duinen. En ja, dat de raketplantjes roze zullen kleuren deze zomer! Ook fantastisch! Als ze tenminste niet worden stuk getrapt door de ‘aanstormende meute’. Tja… nu ineens weet iedereen dat er ook planten groeien aan de bovenste vloedlijn. Wel, al jaren bloeit er op het strand raket en stekend loogkruid, en met een beetje geluk valt er ook een toef zeepostelein te spotten. Maar ik geef toe, dat er aan de Venetiaanse gaanderijen in Oostende ook een massa kiemende plantjes de kopjes opsteekt, is merkwaardig. En maakt ook mij blij. Ik heb het ook zo stilaan gehad met de gendarmes te paard die ineens opduiken bij een mama die een kwartiertje op haar ‘luie krent’ zit bij haar twee spelende kleine kinderen. Mag dat even? Maar nee! ‘Niet zitten!’ roepen de mannen, zelf zalig gezeten op hun leren paardenzadel. En dan de opmerking van een agent tegen twee oudere mensen die heel even op een bankje zaten te rusten op een frisse, winderige dag op de dijk in De Haan. ‘Vijf minuutjes, niet langer!’ En dat terwijl er op de hele dijk en het hele strand geen kat te zien was. De regeltjes... Ik begrijp wel dat de gemeentes zich zorgen maken voor deze zomer. Ze zijn bang voor overvolle stranden. Bij eb zal dat nog meevallen, maar wanneer het op een zonnige zondag vloed wordt rond drie uur, zou het koppenlopen kunnen worden. De angst dat iedereen deze zomer naar zee zal komen, is volgens mij ongegrond. Velen zijn nu al bang gemaakt. De drukte, de regels, de mogelijkheid dat je niet meer toegelaten wordt... Bovendien is het idee dat we in eigen land vakantie zullen moeten vieren, allang afgezwakt. Vele zuiderse landen lokken ons nu al naar hun parasol-beaches. Het wordt dus tijd dat ook onze kust de mensen weer warm welkom heet. Voor mensen die cabines verhuren, is het hun brood. Ook de mensen uit de horeca zien reikhalzend uit naar een zomer die een en ander goed kan maken. Zij spreken niet met dédain over ‘dedie’ van het binnenland. Al sinds 1900 en vroeger leven veel mensen van de kust van de toeristen. Ik ben bang voor deze zomer. Hoe zal het zijn op het strand? Opgehokt tussen zeilen? Afgebakend met piketten? Dranghekkens? Rood-witte linten? Politie. Frustratie. Dat staat zo haaks op het vrije gevoel dat je hebt aan zee. Of het nu winter of zomer is, veel volk of geen volk, dat maakt niet uit. Als je aan zee loopt aan de vloedlijn, is ze daar voor jou. Voor jou alleen. Maar terzelfdertijd voor iedereen. ![]() Dat viroloog Steven Van Gucht diergeneeskunde had gestudeerd, was al eerder in het nieuws gekomen. Een paar dagen terug nog las ik dat hij is opgegroeid op het landbouwbedrijf van zijn vader en daar heeft gezien wat een virus kan aanrichten bij kalveren en honden. Hij wilde begrijpen hoe dat mogelijk was en hoe dat opgelost moest worden. Tijdens zijn studies ging zijn interesse in eerste instantie uit naar rabiës, hondsdolheid, maar tijdens zijn doctoraat brak het SARS-virus uit en dat was de reden dat hij coronavirussen bij varkens ging bestuderen. Als wetenschapper legde hij zich verder ook toe op griepvirussen, HPV en hepatitis E. Dat hij ook als dierenarts extra inzichten in de aanpak van de coronacrisis, is op het eerste gezicht misschien verrassend, maar ook weer niet. Dierenartsen kijken immers op een andere manier naar virussen dan humane artsen. Ze kijken naar populaties in plaats van naar individuele patiënten. En dit is interessant in de bestrijding van een pandemie. Dat ik bij het interviewen van veeartsen ook heel wat had bijeengesprokkeld rond het omgaan met virussen en bacteriën, is koren op mijn molen en dwingt me om af en toe wat te plaatsen op facebook. Zo kan ik Michel Logghe laten vertellen bij ‘hondsdolheid’ dat hij in 1960 voor het eerst honden met rabiës had gezien. ‘Dat was bij een bezoek aan de universiteit Diergeneeskunde in Lissabon. Die honden kwamen van Angola, destijds een provincie van Portugal. Vreselijk was dat om die honden te horen! Ze blaften en bleven blaffen. Ze huilden, ze kermden, ze jankten zonder ophouden. Ze zaten in kooien en niemand mocht ze naderen, want een beet van zo’n hond en je krijgt de ziekte en sterft.’ Het is een ziekte die de hersenen aantast waardoor dat dieren, en allicht ook mensen, een totaal ander gedrag krijgen. Zo worden koeien wild, honden agressief en vossen juist tammer… ze wagen zich heel dicht bij de mensen. Deze ziekte voert me ook terug naar de jaren eind zeventig, begin tachtig. Toen woonde ik in Messancy, toen was ik de vrouw van ‘le vétérinaire flamand’. Er was een uitbraak van rabiës in de provincie en zo gebeurde het meermaals dat een dode vos werd binnengebracht. Het dier werd in de garage gelegd, waar de kop werd gescheiden van het lichaam, want dat moest opgestuurd naar het vétérinair labo in Marloie. Hoewel ik wel vaker hielp met Jan, wilde ik dat gebeuren liever niet aanschouwen. Het werd stringenter wanneer ook al eens een koe werden aangevallen. Dit was het geval op één van de boerderijen waar Jan veearts was. De boer en boerin van het bedrijf moesten dringend gevaccineerd worden. Meermaals een spuitje rond de navel. Het was daar in de provincie toch even paniek en de koppen werden bij mekaar gestoken. Men is begonnen om overal in de bossen lokaas te leggen waarin vaccin zat. Heeft dit het probleem opgelost of was het eerder de toegenomen jachtactiviteit op vossen dat de verspreiding van het virus stopzette? De prachtige Luxemburgse bossen zijn al lang weer hondsdolvrij. En zo brengt dit schrijfsel met als aanzet Steven Van Gucht me ineens op ideeën… zou ik deze zomer mijn tocht door het Peak district niet simpelweg verleggen naar la forêt d’Anlier of de loop van de Semois? ![]() Ik kreeg een fleurig, charmant mondmaskertje van een jongedame die hoog in mijn schof ligt. Dat ze nog wat stof over had voor een zomerkleedje, grapte ze erbij. Het kwam met de post zonder ik het maar enigszins had verwacht. Er was dus ook het verrassingselement dat me blij maakte. Nu sta ik het uit te proberen voor de spiegel. Het misstaat me niet als ik eerlijk moet zijn. Toch ben ik bang om het te dragen. Het geeft een zeer beklemmend gevoel, op het randje af verstikkend. Maar hoe vreselijk het ook voelt, ik zal het aandoen! Tenminste... als het moet. Alleen als het moet. Ik ben niet vergeten dat Van Ranst in den beginne zei dat het een vals gevoel van veiligheid zou geven. Dat heeft hij meermaals gezegd, meermaals benadrukt. Beter is om afstand te houden en wat langer in ons kot te blijven. Maar wie weet draai ik wel bij. Er is evenwel nog iets anders wat me bang maakt. Als ik de mensen die zo'n maskertje dragen, nu eens niet begrijp? Ik heb een gehoorapparaatje en de stem die doorheen zo’n maskertje moet, klinkt wat vager, wat gefilderd. Bovendien valt de hulp van mond, lippen en articulatie weg. Ik weet nu al dat ik niet iedereen zal verstaan. Zo was ik een aantal weken terug bij een apotheek. Er was nog geen plexiglas geïnstalleerd aan zijn toog. Hij draagt een mondmasker en ik zie aan zijn ogen dat hij er niet gerust in is. Ik vraag om een thermometer, waarop hij me van antwoord dient. Maar ik begrijp hem niet. Echt niet. Tot drie keer toe vraag ik het, tot drie keer toe antwoordt hij zonder dat ik het begrijp. Dat ik terugkom, heb ik dan maar gezegd en ben naar een andere apotheek gegaan. Dat ik me daarover zorgen maak, is dus niet vreemd. En ik ben niet alleen in dat geval. Er zijn er echt wel meer die niet meer zo goed horen als toen ze jonger waren. Ik wil ze de kost niet geven! Ik vertel dus het probleem aan mijn lief die bij de regionale televisie werkt. Misschien niet slecht om daar een item aan te wijden, zeg ik. Of ik zo iemand ken die dat zou willen doen, vraagt hij. Ik ken niet meteen zo iemand en zeg dat ik het misschien wel wil doen. Ik geneer me daarvoor niet. Een jaar of twee terug schreef ik er trouwens in Plusmagazine een wat badinerend artikel over. In mijn ogen had zo’n taboedoorbrekend stukje een sociale functie en ik zie dat in deze tijden ook zo. Dus ja, ze mogen komen. ‘Maar je wilt toch niet dat heel West-Vlaanderen weet…’ schrikt hij. Ik doe het dus niet, maar denk bij mezelf: Why not? ![]() Zoals ik ook op berenjacht ben gegaan en een wit laken aan mijn omslagfoto heb gespeld, heb ik ook de ‘uitdaging aanvaard’ en een kinderfoto gepost. Net zoals al die andere facebookers die massaal verschijnen als geluierde baby’s, nukkige kleuters en olijke vriendjes. Gaandeweg zag ik meer foto's van op het strand, meer vakantiekiekjes en hippie-toestanden., maar ineens sloeg de trend om in de richting van de communiefoto, de ‘komminiefotto’. Waarom de uitdaging nu ook die weg is ingeslagen, heb ik nog niet helemaal begrepen, maar het zijn op zijn minst tijdsdocumenten. Stuk voor stuk! Er zijn de foto’s bij de betere fotograaf: haarscherp de kanten handschoentjes, het missaal in de hand, kruisje aan de hals. Er zijn ook de kleine vierkante foto’s met eigen kodakje gekiekt waarop vader, moeder, broer, zus en ‘kommieniekant’ samen poseren. En er zijn de vluggertjes, zoals de foto hierboven. Mijn moeder was wellicht vanachter haar comptoir nog rap naar de kerk gelopen om de sliert meisjes en jongens buiten te zien komen. Veel tijd hadden mijn ouders namelijk niet, want ze hadden een ‘commerce’. En de klandizie ging voor op de paster! Maar om terug te komen op die foto: ik heb er wel een tijd over gedaan vooraleer ik deze durfde te posten. Mijn zusje staat er patent op, maar ik… Het was de tijd dat de ‘paterskleren’ opkwamen. De bedoeling was om het genre overdadig trouwkleed enigszins te versoberen. Iedereen gelijk was het motto. Maar dan toch weer niet helemaal, want iedere ‘naaister’ had daar haar eigen visie op. En tot overmaat van ramp werd daar nog een ‘vooltje’ aan toegevoegd. Wat mijn mening daarover was, werd niet gevraagd, en mijn bedenkingen werden weggewuifd. Dat ik ook nog bij de kapster werd gedropt die mijn jongensachtige kapsel tot krullen kneep, herinner ik me vaagweg, net als die drakerige witte schoentjes! Verder heb ik van mijn plechtige communie niets onthouden. Of misschien dit: ik kreeg zo’n inklapbaar wekkertje cadeau, zo’n doosje dat mijn hele studietijd zijn werk heeft gedaan. Waar het daarna gebleven is, weet ik niet. Maar als ik vanavond de klok een uur vooruit draai, ga ik misschien nog even denken aan dat wekkertje dat ik 54 jaar geleden kreeg. Facebook zal straks ook wel bol staan met mopjes rond dat vooruit zetten. Beter drie maanden dan een uur, bijvoorbeeld. En morgen gaan het weer kindjes en communiekantjes zijn, en beren en witte lakens. En corona. ![]() Ik was de laatste tijd volop met schelpen bezig ter voorbereiding van de ‘grote schelpenteldag’. Maar vanwege de corona-crisis werd het evenement afgelast. Wat vrieskou en snijdende stormwind bij de twee vorige edities niet vermochten, kreeg het virus moeiteloos voor elkaar. Toch zijn een aantal diehards solo gaan rapen en hebben ze samen niet minder dan 18.000 schelpen geteld. Ik had het hier evenwel niet over de monsterscores van de halfgeknotte strandschelp, kokkel en nonnetje willen hebben, wel over een zeldzaam exemplaar dat ik die dag vond op het strand. Een Venus verrucosa. Een prachtige, zeldzame schelp genaamd naar Venus, de godin van de liefde, maar met een afstotelijk bijvoegsel: wrattig. De wrattige venusschelp dus. Ga maar eens door het leven met zo’n naam! Het deed me vagelijk aan een seksueel overdraagbare aandoening denken. Noem me niet pervers, het was allicht het samenspel van termen. Misschien was die gedachte zelfs geïnspireerd door de corona-crisis. Dezer dagen staan we nu eenmaal wat scherper tegenover alles wat naar kwaal en ziek en virus ruikt. Tel daar dan nog eens mijn paramedische achtergrond bij en het is al niet meer zo vreemd dat ik in de lijst van schelpennamen ging speuren naar medische termen. Ik vergaloppeerde me even bij de corbicula fulminea en de laevicardium crassum die op het eerste gezicht op vuile ziektes leken, maar heel gewoontjes en braaf een Aziatische korfmossel en de Noorse hartschelp bleken. Meer succes had ik met de chlamys varia, de bonte mantel. Een belletje rinkelde en chlamydia diende zich aan, een soa die huishoudt in de geslachtsorganen. Zowel de schelp als de infectie danken hun naam aan de term chlamys, een korte reismantel indertijd gedragen door Griekse ruiters. De link met de schelp is duidelijk: ze ziet er inderdaad uit als een in plooitjes vallende cape. En voor wat de infectie betreft: het micro-organisme dat ervoor verantwoordelijk is, bezit loshangende draden die op een manteltje lijken. Maar verder gaat het verband niet. Wel is er dan weer enige connectie tussen schelp en seks. Er is de oester met haar erotische uitstraling en er is de wat vulgaire uitdrukking ‘mossel’ voor de vrouwelijk genitaliën. En beeldde Botticelli de geboorte van Venus, de godin van de liefde, niet af met een reusachtige sint jakobsschelp? Vergeten we ook niet de kauri-schelpen die niet alleen als betaalmiddel werden gebruikt, maar ook als vruchtbaarheidssymbolen gebezigd voor magische rituelen. Dat laatste brengt me bij een idee omtrent mijn vondst, die mooie maar wrattige schelp, die Venus verrucosa. Als ik ze eens gaf aan Elly, een facebookvriendin. Te gepaster tijde, wanneer het zich aandient, is zij een Romeinse zieneres. Ze heeft een koffertje met geheime spulletjes, die misschien wel stuk voor stuk heilzaam zijn. Ik denk er dus aan om haar die schelp cadeau te doen. Wie weet wie ze ermee genezen kan. Of wat ze ermee genezen kan. Wratten bijvoorbeeld, en misschien wel wratten op een wat onfrisse plaats. ![]() Mijn liefde voor het landelijke leven begon feitelijk in Lintot-les-bois, een piepklein dorpje in Normandië. Vanaf mijn veertiende werd ik daarheen ‘gestuurd’ om ‘Frans te leren’. In die tijd stond Frans hoog in aanzien op school en al zeker ook in het middenstandersmilieu aan de kust, waar mijn ouders toe behoorden. Daar, in Lintot, kreeg ik de kriebels te pakken. Op allerlei vlak, maar ook voor de stiel van boer én van veearts. Ik stond er niet bij stil dat het een wel erg zware klus zou zijn voor zo’n klein, frêle meisje. Maar in mijn hoofd was ik helemaal niet klein en al helemaal niet frêle. De jaren humaniora sijpelden voorbij zonder dat ik van mijn stuk was te brengen. Ik schreef me dus in de faculteit diergeneeskunde in. Niet zo’n weldoordachte keuze vond mijn lerares Nederlands, die toch wel enige affiniteit met schrijven bij me had gemerkt. En de lerares LO zag mij eerder richting Parnas trekken. Maar hun goede raad strooide ik als parels in een zwijnenkot. Spijtig wel, want ze hadden gelijk. Ik was er niet door. Faliekant gebuisd door ‘Antheunis’, organische scheikunde. Tweede zit idem dito. Dan maar te vierklauwe een andere richting gekozen. Verpleegkunde. Dat vond ik nauw aansluiten. Maar ik merkte al snel dat ook deze keuze te impulsief was gedaan. En in die tijd was het geen optie om nóg een keer te veranderen. Doordoen dus maar. Ondertussen had ik Jan leren kennen, een student diergeneeskunde en wij maakten plannen om in het zuiden van de provincie Luxemburg te gaan wonen. Jan kende die streek doordat er in de jaren vijftig een nonkel van hem naar ginds was uitgeweken en daar een boerderij gekocht. Het bleef niet bij een vaag plan. Met de billen nog warm van de schoolbanken trokken we naar Hondelange. In onze kleine rode Lada (de goedkoopste auto indertijd) met niet meer dan twee zakken met kleren, een opgerolde matras voor ons twee en een mandje met onze spruit die net voor ons laatstejaarsexamen was geboren. Jan moest nog een jaar ‘naar de troep’ en gelukkig was dat vlakbij, in Arlon. Wouter dropten we in een crêche en ik ging werken aan het ONE, het Waalse Kind&Gezin zeg maar. Een keer de legerdienst erop zat, kon Jan beginnen. We verhuisden naar een wat groter huis in Messancy. Ik bleef thuis voor de telefoon, die al snel roodgloeiend stond. Jan was in de ruime omgeving al snel gekend als ‘le flamand’. En dat hij een goeie vétérinaire was. Het liep allemaal op wieltjes. Het ging prima, op alle vlak. Maar we waren jong, we beseften wellicht niet hoe goed we het hadden, we beseften niet wat we voor elkaar betekenden, wat we samen hadden opgebouwd. U raadt het al, we bleven niet samen. Na zes jaar kwam ik terug met de drie kinderen. Ook Jan bleef daar niet. Maar zoveel jaar later zijn zowel bij hem als bij mij de verhalen blijven hangen, de herinneringen blijven plakken. ![]() Het lijkt zo’n perfect getal, 2020, zo-een om met een schone lei te beginnen. Ook grafisch oogt het heel gaaf. Puur design. De link met handwerk is eveneens snel gelegd. Het wat saaie rechts, averechts van een breiwerk. Niet te vast, niet te los en geen steken laten vallen! Of een lapje haakwerk. De 2 is de haakpen, de 0 het lusje waar ie doorheen moet. Het nieuwe jaar al crocheterend inzetten, zegt u dat iets? Zo’n pannenlap rechttoe rechtaan? Of liever een wat ingewikkelder steek met wat meer frivoliteiten? Of een degelijk weefwerk gemaakt met wol van schapen zelf gekweekt en zelf geschoren? Of een rechthoek macramé, wat u meteen terug naar jongere jaren voert? Wat de kleuren betreft… kiezen we voor nieuwe bollen in een trendy tint? Maar nee, zeg nu zelf: na nog geen week zijn we weer aan het klooien met restjes wol van vorige jaren. En de nieuw gekochte breipennen liggen precies ook niet zo lekker onder de oksels en we pakken weer ons oude gerief. Net zoals zal gebeuren met onze voornemens voor het nieuwe jaar. Al snel vervallen we weer in onze oude gewoonten, want liepen die niet lekker? Op emotioneel vlak hetzelfde liedje. Januari is nog niet half voorbij en het is weer dezelfde train-train. We leggen een lekje smeer op wat zat vastgeroest en we gaan weer door. Ons voornemen om wat meer te relativeren, blijkt moeilijker dan gedacht. We likken onze kwetsuren en smeren wat amandelbalsem op onze littekens, we verdragen het gekonkel dat ’s nachts door ons hoofd miezert. En toch… toch gaan we er het nieuwe jaar met veel goesting tegenaan. Met gewoon nog meer van wat er was. Stilaan ben ik oud genoeg om te weten dat we nooit opnieuw starten, maar gewoon verder weven met de draden van ons verleden, onze herinneringen, onze gewoontes, ons zo stilaan door de wol geverfde zelf. Voor 2020 wens ik iedereen heel veel goeds, met misschien de raad niet al teveel goede voornemens te maken en toch ook… niet teveel steken te laten vallen. ![]() Een stevige discussie over vossen en wolven was de reden dat ik werd uitgenodigd om een jachtpartij mee te maken. Zo kon ik eens met eigen ogen zien hoe dat jagen eraan toe gaat en horen waarom wildbeheer nodig is. Ik dus present op 7 december, 11 uur in de ochtend, in Watervliet. Een bewolkte dag, maar geen regen, geen wind. Topweertje om een hele dag over de velden te struinen. Zij zijn met zeven man, niet bepaald een jonge ploeg, maar dynamiek en spirit te over. Vijf van hen dragen een tweeloops. Ikzelf ben eveneens bewapend, met een toestel dat alleen maar zachtaardig klikt. Maar net als zij: ready to shoot. We gaan ‘jagen voor de voet’ zoals dat heet. We lopen in een rij en speuren naar hazen die zich blijkbaar heel goed verstoppen. De twee prachtige jachthonden, Bo en Ciska, lopen voor, lopen achter, snuffelen ongedurig. We baggeren door de klei die al meteen aan de laarzen gaat kleven, wat het stappen lastig maakt. En we zijn nog maar begonnen! Hier en daar zien we een ‘pot’ in de grond, een ‘leger’, waarin tot voor kort een haas lag. Dat er toch weer gestroopt werd, mopperen de mannen. Zíj hebben elk een jachtvergunning, waarvoor toch pittige examens moeten worden afgelegd. Niet iedereen kan dus zomaar een geweer aankopen en om het even waar een haas of fazant af gaan knallen. Zij hebben een aantal hectare waarvoor ze jachtpacht hebben. Toch stappen ze per jaar niet meer dan één keer hun velden door. Per veld wordt maar één keer gejaagd en maximaal een derde wordt geschoten. Het is allesbehalve de bedoeling om het wild uit te roeien, wel om het bestand gezond te houden. Natuurlijk doen ze het ook omwille van de sport. Ik zie hoe hun jagersinstinct opborrelt wanneer ze hun geweer schouderen en feilloos een fazant uit de lucht schieten. Maar evenzeer zie ik hoe ze met overleg te werk gaan en met grote liefde voor de natuur. Dat merk je aan alles, dat hoor je aan alles. Au fond zijn het stuk voor stuk groene jongens. Verderop lopen we op een veld met jonge scheutjes wintertarwe. Een haas schiet uit zijn leger en sprint voor ons uit. Maar niet snel genoeg voor de trefzekere kogel. De honden spurten erachteraan en apporteren het dode dier. Een van de hazen moet evenwel nog worden gedood, want hij leeft nog. Dit gebeurt snel en efficiënt. Onnodig leed wordt sowieso voorkomen. De mannen wijzen me op een ronde pluk bruine vacht. Het is een haas, in een bolletje gerold, de oren plat, hopend dat we hem niet zien. Ik had er zo voorbij kunnen lopen, zo goed zit hij gecamoufleerd. Dat ook de honden hem niet opmerkten, is omdat hij geen reuk afscheidt zolang hij stil neerzit. Dit doet hij pas als hij gaat lopen. ‘Neem maar een foto’, zeggen de mannen. ‘Je kunt nog dichter, nog…’ Ik nader het dier tot op een meter, ik kan hem haarscherp fotograferen. Maar dan flitst het weg, gevolgd door een paar knallen. Het dier is geraakt, meteen dood. Bo apporteert de haas. Ik bied me aan om het dier te dragen. Het is nog warm. Dit hoort erbij en dat wil ik voelen. Toch zolang ik de smaak van een stukje vlees op mijn bord apprecieer, wil ik mijn ogen niet sluiten voor wat daarbij komt kijken. Maar wanneer wat later ook nog een paar fazanten uit de ‘mosterd’, het koolzaad, opvliegen en neergeknald worden, slinkt de kans dat ik met kerst fazantenfilet of hazenrug klaarmaak. Wanneer het begint te deemsteren en we huiswaarts keren, heb ik al bij al een goed gevoel bij wat ik zag. Deze mannen jagen met visie en respect. Enige filosofie is hen trouwens ook niet vreemd wanneer we nadien nababbelen bij een overheerlijk maal. In de man cave bij de warme houtkachel is het goed toeven. Nippend aan een glas wijn kijk ik rond: jachttrofeeën, een kast vol natuurboeken, een jagershoed mét veer aan een kapstok, een kalender met mooie meisjes en bengelend daaronder een prachtige, dikke vossenstaart. ![]() Het is een gok, maar wie niet waagt… Ik gaf daarnet mijn laatste, mijn eigenste exemplaar weg van één van mijn boeken. Een rib uit mijn lijf, niet meer of niet minder. Het is op goed geluk dat ik De adem van de godin meenam naar de tentoonstelling Voces populi, een Europees project over de latinisatie van de Noord-Westelijke provincies van het Romeinse Rijk. Ik loop niet graag te leuren met mijn boeken, maar ik voelde dat ik het daar moest proberen. Het boek is een Engelse vertaling waard. Bovendien zou het boek dan pas echt thuiskomen. In Engeland en meer specifiek in Bath, Aquae Sulis, in de Romeinse tijd een mondain thermencomplex, gebouwd rond de warmwaterbronnen waar de Kelten eerder al de god Sulis vereerden. Het was dan ook erg verrassend wanneer ik in de tentoonstelling, naast de vele replica van inscripties op klei, op was, op keramiek, op hout, in steen, ook het vervloekingstabletje zag dat in Bath in het water was gegooid door Vilbia, naar wie ik het hoofdpersonage Vibia creëerde. Tot mijn verbazing was er ook een klein heiligdom nagebootst waar je een wens kon doen. Kon ik op dat ogenblik iets anders wensen dan een vertaling? Op hoop van de zegen van Sulis dus. En wat het Nederlands exemplaar betreft? Gelukkig zijn ze nog tweedehands te vinden. Zelfs ‘zo goed als nieuw’. Dus bestelde ik er eentje op bol.com. ![]() De Haan bevrijd op 9 september 1944. Best dat één en ander op de facebookpagina Je ziet van den noane verschijnt, anders hadden we het niet geweten. Eén van de foto’s genomen aan de Driftweg brengt me terug bij de verhalen over mijn grootmoeder, Maria Cattoor. In nummer 18 in die straat had ze een epicerietje annex wijnhandel A la bonne cave. Dat daar in de oorlog niet veel drank werd verhandeld, lijkt me logisch, en voor de meeste kruidenierswaren moest met bonnen worden betaald. Het was wel zo dat het gezin van mijn moeder door dat winkeltje geen honger had hoeven te lijden. Angst daarentegen hebben ze wel gekend. Angst voor de bommen. Sommige nachten sliep mijn moeder, toen een jaar of 8, samen met haar ouders (mijn memé en pepé) onder de keldertrap. Een ruimte van amper twee meter op één, waar normaal de aardappelen werden gestockeerd. Comfortabel kon je het moeilijk noemen, maar ze voelden er zich wel veilig. Wat me verder uit de verhalen van de oorlog is bijgebleven, is dat de relatie met de Duitse bezetter niet alleen maar negatief was. Niet dat mijn grootouders zwartzakken waren, verre van, maar omdat ze een groot huis hadden, moesten ze Duitse soldaten herbergen. In de bovenste kamers sliepen drie soldaten. Na een eerste ongemakkelijk gevoel, werd het geluid van de soldatenschoenen op de trappen zelfs huiselijk en werd de omgang zelfs hartelijk. Het waren tenslotte ook maar jongens die ver van huis waren en om oorlog hadden ze ook niet gevraagd. Aandoenlijk vind ik wat mijn moeder daarover vertelt: ‘Voor ze ’s avonds gingen slapen, mochten ze bijschuiven aan de buzestove en hun voeten warmen. Memé zette dan thee en ze kregen er een stukje chocolade bij.' En pakkend vind ik het verhaal van Emil, want zo heette één van de drie. Hij had erg veel heimwee naar huis en sprak veel over zijn vrouw en vooral over zijn kleine dochtertje. Als respons breide memé poppenkleertjes die hij met Kerst opzond naar huis. Maar toen de bevrijding een feit was en de Duitsers vertrokken, waren mijn grootouders net als de meeste anderen erg blij. Om dat te vieren kochten ze een kistje exquise porto uit 1944. Die flessen werden slechts opengemaakt op zeer speciale gelegenheden en zo bleven er toen mijn grootouders gestorven waren, nog twee in hun kelder liggen. Eén ervan opende mijn moeder ter gelegenheid van het afstuderen van haar oudste kleinkind. Ondertussen is dat al 20 jaar geleden, maar toen smaakte de porto al mierzoet en lichtjes muf. De laatste fles gaf ze aan mij. Ik heb hem hier thuis staan en ik zorg er goed voor. En nee, hem kraken doe ik niet. Ook niet ter gelegenheid van 75 jaar bevrijding. ![]() Kermis in De Haan. Het herinnert me aan de tijd dat ik god ganser dagen op de paardenmolen zat. Rondjesdraaien tot een lichte duizeligheid optrad. De reden was dat de molen voor ons huis stond en dat zij zowel water als elektriciteit bij ons namen. Er liep een lange elektriciteitskabel en buiten hadden we een kraantje. In ruil daarvoor kregen we een stapel bonnen. Allemaal ‘goed voor één rit’, maar het waren er wel een stápel. Dat waren vele, vele ritten. Bovendien was ik nogal sterk in het grijpen van de flosj. En hoe meer die man de flosj van me wegtrok, hoe sneller ik die te pakken had. Het bleef dus maar duren, dat op en neer op die paardjesmolen. Als kind was ik was zot van de kermis. Zelfs nu is het gezicht van de man met de flosj nog één van de meest scherpe herinneringen uit mijn kindertijd. De liefde voor kermissen en paardenmolens is me ondertussen wel goed vergaan. En niet alleen omwille van het gejengel en het lawaai dat ermee gepaard gaat. Er gebeurden twee ingrijpende, zelfs erg pijnlijke zaken terwijl de kermis voor onze deur stond. De eerste gebeurtenis was in 1983, we woonden toen in Messancy. Eén keer per jaar was er kermis. En vermits ons huis aan de marktplaats paalde, stond hij vlak voor onze deur. Mijn kinderen, toen 7, 5 en 3, waren door het dolle heen. Voortdurend liepen ze in en uit het huis. Naar buiten om de attracties te bekijken en naar binnen omdat ik riep dat het wel even genoeg was. In en uit lopen en daarbij uitgelaten zijn... dat vraagt om accidenten. En inderdaad: het vingertje van één van de drie zat tussen de voordeur. In allerijl moesten we naar de kliniek. De tweede pijnlijke gebeurtenis was in De Haan. Het jaar 2001. Mijn vader was al een tijd ziek. Het ging hoe langer hoe minder. Zijn laatste dagen waren rond 20 augustus, tijdens de jaarlijkse kermis. Het was avond. De lichten, de muziek, het lawaai drong binnen in huis, drong binnen in de slaapkamer. Mijn vader stierf met de kermis binnen handbereik. ![]() Mijn vader had een slagerij in De Haan. Of liever een boucherie. Net als de meeste andere winkels en horecazaken aan de kust had zijn slagerij een Franse naam. Hij had zijn boucherie trouwens Hollandaise genoemd. Een contradictio op het eerste gezicht, maar dat hij in Utrecht het vak had geleerd, verklaart al veel. Hij had zich kunnen vestigen op de plek van mijn grootmoeders wijn- en likeurwinkel A la bonne cave. Die Franse benamingen waren in de tijd van mijn grootmoeder niet ongewoon, want toen was het toerisme nog een zaak voor de gegoede burgers die graag vertoefden in le Coq-sur-mer. Toen mijn vader in 1954 zijn winkel opende had het toerisme was het niet alleen meer de Franstalige bourgeoisie die hier op vakantie kwam. Het toerisme had al een totaal ander gezicht. Iedereen kon zich een vakantie aan de kust permitteren. De congé payé had ervoor gezorgd dat het voor iedereen mogelijk werd om toch een keer in het jaar op reis te gaan. De vakantie hoorde er vanaf nu helemaal bij. In die tijd was onze kust een gegeerde bestemming. Dagjestoerisme was niet echt aan de orde, zeker niet in De Haan, men huurde liever een appartement, een villatje of een paar kamers bij particulieren voor veertien dagen of een maand. Ook in een houten huisje op één van de campings kon men terecht. Zo lagen er verschillende grote campings in De Haan aan de Driftweg naar Wenduine toe. Het was een perfecte locatie. Even de duinbosjes door en daar waren al de duinen met daarachter de zee. Typisch voor die jaren zestig was dat sommige commerçanten aan huis leverden. Dat was zowel aan hotels, villa’s, maar dus ook aan de mensen in de campings. Zo deed mijn vader rond een uur of zes de toer van de huisjes op een aantal campings en noteerde hij de bestellingen die de volgende dag werden klaargemaakt en afgeleverd. Op het buitenste roze vel schreef mijn moeder in grof potlood het nummer van het huisje en het af te rekenen bedrag. De taak om de bestellingen te brengen, was de taak van de jobstudent, de gast, maar wanneer hij er niet was, werd ik er op uitgestuurd. Ik was toen nog maar een jaar of twaalf, maar blijkbaar niet te klein of te jong voor de stevige zwarte mannenfiets met voorop de grote rieten mand met vlees en charcuterie. Meestal kreeg ik bij de levering dan een centje drinkgeld. Een frank of een halve frank was dat en zo spaarde ik eens op een paar dagen zeventien frank. Zeventien frank! Dat was in die tijd een heel bedrag voor een meisje van twaalf. Die schat hield ik bij in het zakje van mijn short. Ik hoorde het rinkelen bij elke stap. Maar tegen de avond was ik mijn centen al kwijt. Ik deed in die tijd namelijk niets liever dan koprollen en op mijn handen staan. En met een schat in je broekzak, doe je dat dus beter niet. (Een aangepaste versie van deze tekst in de publicatie ‘Camping Kust’ van Kusterfgoed) ![]() En ik die dacht de Stories uit de stal te hebben afgesloten. Het boek geschreven, gedrukt, lovend ontvangen en dan in kasten en bibliotheken gezet. Los van een enkele lezing te lande, een voordracht te velde, was dit voor mij zo stilaan een afgesloten verhaal. Maar nu ik voor Kusterfgoed ben begonnen met het interviewen van oude boeren hier uit de polders, gingen de staldeuren weer wagenwijd open. Op zoek naar oude verhalen kwam ik aan de praat met Joseph en wat hij vertelde versmolt met de verhalen van de veeartsen. Zo vertelde Joseph Zwaenepoel, een 88-jarige boer uit d’Heie, de Vosseslag, over de gewoonte om niet alleen de veearts, maar ook de smid en de zadel- en gareelmaker te betalen met Sint-Elooi, op 6 december. Hij vertelde hoe na Palmzondag de takjes palm in huis en stal en bij sommigen ook op de hoeken van elk veld en elke weide. Hij vertelde hoe zijn moeder de koeien zegende wanneer ze in het voorjaar weer de weide in werden gedreven. Met een palmtakje sprenkelde ze wijwater en daarbij sprak ze met luide, bezwerende stem God zegene en beware je, en spaar je, van moord en brand, en de boze vijand… En hij vertelde over een zekere boerenknecht, Somers, die heel snel en ook lange afstanden kon lopen. Zo moest hij op een nacht de veearts gaan halen in Oostende. Het was de befaamde Adriaenssens. Toen de veearts zijn paard voor het eenmanskoetsje had ingespannen, vroeg Somers of hij mee kon. Maar voor Somers was geen plek en dus ging hij maar weer lopen, zich wel vastklampend aan de achterkant van het koetsje. Zo liep hij het hele eind terug, halvelings meegesleurd door het paard. Aan de Blauwe Sluis liet hij los en liep rechtdoor de Sliekstrate in. Adriaenssens die daar niet door kon met de koets, moest een grote omweg maken, zodat de knecht een ruime voorsprong kon pakken. En wanneer de veearts een poos later bij de stal met de zieke koe aankwam, kon zijn ogen niet geloven: daar stond de knecht al klaar, de lantaarn in de hand. En zo voelt het ook voor mij: telkens opnieuw voel ik me opgewacht in de stal, telkens opnieuw laat ik me verrassen. ![]() Wat een overdaad aan wensen… via facebook en mail, telefoon en post… zelfs google zette dansende vlammetjes op zijn letters. Ik ervaarde het als ‘helpen verjaren’, 'me helpen om 65 te worden’… Niet dat ik moeite heb met mijn leeftijd, maar met de jaren wordt het beeld in de spiegel steeds discrepanter met hoe ik me voel in hoofd en lijf. Ook is er het gegeven dat ik zeer (zeer) binnenkort op pensioen ga. En daarom voelden al die wensen zo welkom. Als helpen verjaren dus. Het begon al vorige week met een telefoontje van de Krant van West-Vlaanderen. Compleet out of the blue belden ze me met de vraag of ze een stukje mochten schrijven over mij en mijn boeken. Ze hadden namelijk ‘vernomen’ (waar en hoe?) dat ik 65 werd. Niet dat ik sta te springen voor zo’n stuk in de krant met foto, maar alles voor de boeken nietwaar? En zeker nu de tweede druk van Stories uit de stal net is verschenen en de uitgeverij die toch ook graag verkocht wil zien, is alle vorm van reclame meegenomen. Dat het interview via de telefoon moest gebeuren, nam ik er maar bij. En het foutje dat in de tekst sloop, ook. Dat ik graag nog een historische roman voor volwassenen wilde schrijven, stond er als afsluiter. Forget it! Daar hebben we geen aspiraties voor. Dan was er zondagochtend een babbel in het gemeentehuis van Zuienkerke met Ludwig Vanderbeke voor een zeer geïnteresseerd publiek. Het voelde goed om te vertellen over de veeartsen van het boek en ook een beetje over mezelf. En toen ik een ruiker bloemen voor mijn komende verjaardag kreeg, was ik wat gedaan. Maar ook dat vleugje emotie hielp om de kaap te ronden. Minder troost evenwel bracht me de nacht. Niet dat ik slecht had geslapen, maar ik kreeg niet één, wel twee nachtmerries. En dat op de ochtend van mijn verjaardag. Was ik dan misschien toch bang om vijfenzestig te worden? Ik kwam een beetje dizzy wakker. Maar gelukkig waren er de warme armen van mijn lief. En het gefluister in mijn oor: elektrisch en fiets… Met het vooruitzicht op soepel pedaalwerk, was 65 worden dus echt wel een feest. ![]() We woonden nog maar pas in ons huis in Hondelange. Het was midden in de nacht, een novemberavond, guur weer. Onze kleine vent van een half jaar oud lag diep te slapen en wij lagen ook in bed. Of liever, we lagen te slapen op een matras op de grond, want een bed hadden we toen nog niet. Er werd geklopt op de voordeur, een bel hadden we toen ook nog niet. Het was de boerin van het boerderijtje net om de hoek. C’est pour un vêlage… zei ze hijgend want ze was nogal corpulent en had het hele eindje gelopen. Ze hadden al geprobeerd om het kalf eruit te trekken, maar het ging niet. Dat er een césarienne nodig was, zei ze stellig. Jan schoot zijn kleren aan, grabbelde zijn gloednieuwe kiel en al even gloednieuwe instrumenten mee. Zenuwachtig keek hij me aan. Of ik mee wilde? Ik dacht natuurlijk eerst aan onze kleine man en ik ging even kijken. Hij sliep rustig, er kon niets gebeuren. Als ik daar nu aan terugdenk, vind ik dit absoluut onverantwoord, maar ik was toen nog erg jong en het waren andere tijden. Ik ging dus mee. Het was ook maar om de hoek en uren zou het ook wel niet duren? Het was donker in de hoeken van de stal, maar boven en rond de koe gaf een lamp het nodige licht. Het geurde er naar stro, meer nog naar mest. Het was koud. Jan schoot zijn kiel aan, schoor een rechthoekige lap vel en ontsmette. De aluminium doos met instrumenten tingelde bij het openmaken. Jan zag bleek als een versgewassen luier. De spuit, de flank. Tien inspuitingen op een rij. De koe sloeg even met haar poot, loeide. De scalpel, de snede. Eerst de huid, dan de spieren. Er was bloed, maar niet overdreven veel. Jan duwde een pootje van het kalf tegen de wand van baarmoeder en dan sneed hij. Een delicaat moment. Jan ging met zijn armen, zijn mooie, lange gespierde armen in de baarmoeder, hief het kalf er uit en lei het neer. Glibberig, nat… De boerin veegde het droog met stro. Met de naald gedraad met catgut naaide Jan met regelmatige steken de baarmoeder toe. Dan met andere draad het vel. Ik was ongelooflijk trots op hem en wanneer ik zag dat hij eindelijk wat ontspande, was ook ik gerust. Ik liet hem verder werken, voor mij was het hoog tijd om me naar huis te haasten. Ik bleef beneden wachten. Het duurde een hele poos voor hij weer thuis was, want natuurlijk moest zijn eerste klant, zijn eerste keizersnede beklonken met een glaasje quetsch. ![]() Het voorbije jaar was zwaar. Naast fulltime job en geregeld de kleinkinderen over de vloer, waren er de stories uit de stal af te werken. De lange interviews in smulklare teksten gieten was nog te doen, maar daarna de foto’s schieten, was heavy. Met momenten ging dat toch met enige stress gepaard. Niet zozeer omdat ik zowat alle mannen moest vragen hun onelegante safarishort te wisselen voor een decente lange broek, maar omdat ik nu eenmaal geen beroepsfotograaf ben en omdat mijn fototoestel ook al zijn beste dagen heeft gekend. (Bovenstaande foto: Stefaan Camerlynck wilde perse even de rollen omdraaien). Maar veel werk of niet, veel stress of niet, het boek ligt er. Het werd goed ontvangen, kreeg de nodige pers en zal wellicht net als Vissersvrouwen, Naar Island en Gêrnoars een blijvertje zijn. En om het leed helemaal te doen vergeten: de reacties van de veeartsen waren zo hartverwarmend. Stuk voor stuk zijn ze zijn trots op het boek, blij dat ze eraan meewerkten. Met deze dagen kreeg ik wensen van verschillende onder hen. Prozaïsch van inslag over het genot van te kunnen genieten van alle gangen van het kerstmenu zonder de quasi zekerheid dat de telefoon zal rinkelen en ze de kou en de stal worden ingejaagd. Andere wensen dan weer filosofisch. Ik citeer: ‘Ik mag het jaar niet pessimistisch afsluiten want de uil heeft weer op het terras gekakt, venus staat ’s morgens te blinken in het oosten, mijn bijen zijn gezond, mijn schapen zullen in februari lammeren. Ik heb ook nog fruitbomen geplant en hoop er de vruchten van te plukken.’ Een bedenking waar ik toch een poos stil bij sta. Met het nieuwe jaar in het verschiet, het bijzondere jaar waarin ik op pensioen ga, vraag ik me ineens af of ik volgend jaar opnieuw een boom zal planten. Of zal ik alleen maar de vruchten plukken? ![]() Mijn moeder heeft wel eens vaker kritiek en commentaar op mij. Soms terecht, soms onterecht. Maar waar ik nooit verkeerd mee kan doen, is met een publicatie. Daarop is ze gegarandeerd beretrots. Of het nu een stuk is over strandbloemen of visserstatoeages in NEST, of een outing betreffende een auditief probleem in PLUS-magazine, het is altijd applaus. Nog meer bijval krijg ik wanneer ik een boek op de markt gooi. Neem nu mijn laatste. Stories uit de stal. Al tefrente keer mocht ik horen ‘dat het zo vlot leest’ en ‘zo boeiend is’ en (nog beter) ‘wellicht een succes zal worden’. De twee eerste bedenkingen aanvaard ik met een dankbare glimlach, bij het derde heb ik gerede twijfels. Aan trots op haar oudste dochters’ schrijverschap zal het mijn moeder dus niet ontbreken. Maar soms is het er een beetje over. Ze durft namelijk al eens een boekhandel waar ze toevallig langskomt, binnen te stappen met de vraag of het boek er wel ligt. Zonder er een te kopen natuurlijk, want ze kreeg een exemplaar van me cadeau. Die demarche is charmant aan de ene kant, beetje gênant aan de andere kant. Maar toch streelt het me, maakt haar appreciatie me blij. Want zoals een moeder altijd moeder blijft, blijft een dochter altijd dochter. Al ben ik ei zo na 65, zij 85. ![]() Ik was aanvankelijk van plan om ook hem te interviewen. Bij nader inzien niet zo’n goed idee. Hij was er niet echt happig op en ikzelf had ook mijn twijfels, want het gesprek had alle kanten op kunnen gaan. Was het de goeie kant opgegaan waren misschien een overdosis nostalgische gevoelens, een hoop emotie en misschien zelfs een zweem van intimiteit naar boven geborreld. Maar dan was ik ver van de stal uitgekomen. Het had evengoed de rancuneuze kant op kunnen gaan, met wrok en verwijten heen en weer. En dan zouden het vele gesprekken zijn geworden vooraleer we tot de kern van de zaak, de stiel dus, waren geraakt. Een interview met Jan zou bovendien geen gelijke tref hebben gelopen met de andere gesprekken. Het zou een totaal ander stuk zijn geworden. Zeker niet oninteressant, maar helemaal anders. Ik kon hem echter niet helemaal doodzwijgen. Die zes jaar dat we daar samen waren in die uithoek van Luxemburg liet immers heel wat herinneringen na. Daarom heb ik hem een paar keer binnengesmokkeld in het boek. Die affaire met de katrienewielen (te gek voor woorden) en zijn eerste keizersnede in het boerderijtje net om de hoek. Ik zie de boerin nog in ons deuregat staan, ietwat hijgend… C’est pour un vêlage… |
Af en toe een babbel.
Over zee en strand, over hooi en stro en polder, of over mezelf. Archieven
April 2023
Categorieën |