![]() Zomer 1960. De zon giet kwistig warmte over de badplaats De Haan. Vandaag wordt de zee gezegend. De klokken van de kerk luiden feestelijk wanneer de processie zich in beweging zet. Het gaat de Stationstraat op, de Leopoldlaan langs tot aan het Leopoldplein en van daar naar de dijk. Ik loop mee, in de rol van engeltje dat vanuit een rieten mandje bloemblaadjes mag strooien. Wij engeltjes kregen een dieprood fluwelen kleedje aan en op onze rug werden vleugels aangebracht. Die waren gemaakt van witte vogelpluimen en leken vederlicht, maar duwden venijnig tegen onze nog zo frêle schouders. Toch hoorde je ons niet klagen, want we waren zo trots, we liepen op wolkjes. En blaadjes strooiden we, de hele weg door én terug. Achter ons liep de priester met de monstrans, onder het baldakijn. En de vele misdienaars in hun knoddige spuperplietjes. We liepen tot op de dijk, waar de priester de zee met wijde bewegingen zegende. Van bijgaande gebeden heb ik geen weet meer. Al liep ik verschillende jaren in die processie mee – wel niet altijd voorzien van vleugels –, is het pas veel later dat ik de zegening écht meemaakte, zag, beleefde. En dat was ook al niet in De Haan, want in 1968 werd met die traditie komaf gemaakt. Om welke reden dan ook werd het daar niet meer als zinvol gezien om het jaarlijkse gebeuren dat was gestart in 1909, verder te zetten. Jammer. In de deelgemeente Wenduine daarentegen bleef de eeuwenoude traditie leven, elk jaar op tweede Pinksterdag. De zegening gaat er gepaard met een sfeervolle evocatie van de oude legende van het Heilig Kruis. ‘Blankenbergse vissers hadden een groot kruisbeeld voor de kust van Wenduine opgevist en vol ontzag naar hun kerk in Blankenberge gebracht, maar de volgende dag was het verdwenen. Geen nood evenwel, want bij de volgende visvangst kwam het kruis weer op dezelfde plaats in hun net terecht. Na plaatsing in de kerk van Uitkerke verdween het opnieuw, maar ze visten het nog maar eens op. Toen beseften ze dat het kruisbeeld nergens anders wilde vereerd worden dan in de kerk van Wenduine, nabij de plek waar ze het uit het water haalden.’ Het is prachtig om te zien hoe heden en verleden zich in elkaar vervlechten, hoe traditie en geloof, devotie en evenement, volksvermaak en ritueel hier samengaan. Alles vloeit ineen en het voelt zowel persoonlijk als universeel, maar het is ook dubbel. De grenzeloze fascinatie, bewondering, aantrekking voor de zee gaat gepaard met een zekere angst voor de zee. Enerzijds heeft ze zoveel te bieden: nettenvol vis, vervoer van goederen en mensen, energie, en ook plezier, vertier, gezondheid en ze biedt ons ten allen tijde troost. En met haar onmetelijke schoonheid toont ze ons ook iets van het wonder waar we geen woorden voor hebben. Daarnaast ervaren we de angst voor de zee, haar geweld, haar meedogenloosheid. Een hevige storm met wind uit de verkeerde hoek kan de zee over land stuwen met watersnood en overstroming als gevolg. Sommigen kennen ook het verdriet dat de zee teweeg kan brengen. Een visser verdrinkt, een schip kapseist… Zo heeft de zegening een dubbel doel. De priester dankt de zee voor alles wat ze biedt, maar hij vraagt haar ook om genadig en welwillend te zijn. Hij bidt voor de veiligheid van eenieder die op zee gaat, die in zee gaat. Hij bidt voor de veiligheid van elke boot, van elke visser en voor de veiligheid van de zwemmers, de surfers, de kiters en speciaal voor de strandredders die dag na dag paraat staan. Hij bidt ook voor elke wandelaar aan de vloedlijn en voor elk kind dat in de golven speelt en zandkastelen bouwt. Maar dat kwam ik dus allemaal pas vele jaren later te weten. Als kind begreep ik het amper of niet. Toen was ik nog een engeltje, een meisje dat in een mooi rood kleedje en met vleugels aan de schouders, bloemblaadjes strooide. ![]() We woonden nog maar pas in ons huis in Hondelange. Het was midden in de nacht, een novemberavond, guur weer. Onze kleine vent van een half jaar oud lag diep te slapen en wij lagen ook in bed. Of liever, we lagen te slapen op een matras op de grond, want een bed hadden we toen nog niet. Er werd geklopt op de voordeur, een bel hadden we toen ook nog niet. Het was de boerin van het boerderijtje net om de hoek. C’est pour un vêlage… zei ze hijgend want ze was nogal corpulent en had het hele eindje gelopen. Ze hadden al geprobeerd om het kalf eruit te trekken, maar het ging niet. Dat er een césarienne nodig was, zei ze stellig. Jan schoot zijn kleren aan, grabbelde zijn gloednieuwe kiel en al even gloednieuwe instrumenten mee. Zenuwachtig keek hij me aan. Of ik mee wilde? Ik dacht natuurlijk eerst aan onze kleine man en ik ging even kijken. Hij sliep rustig, er kon niets gebeuren. Als ik daar nu aan terugdenk, vind ik dit absoluut onverantwoord, maar ik was toen nog erg jong en het waren andere tijden. Ik ging dus mee. Het was ook maar om de hoek en uren zou het ook wel niet duren? Het was donker in de hoeken van de stal, maar boven en rond de koe gaf een lamp het nodige licht. Het geurde er naar stro, meer nog naar mest. Het was koud. Jan schoot zijn kiel aan, schoor een rechthoekige lap vel en ontsmette. De aluminium doos met instrumenten tingelde bij het openmaken. Jan zag bleek als een vers gewassen luier. De spuit, de flank. Tien inspuitingen op een rij. De koe sloeg even met haar poot, loeide. De scalpel, de snede. Eerst de huid, dan de spieren. Er was bloed, maar niet overdreven veel. Jan duwde een pootje van het kalf tegen de wand van baarmoeder en dan sneed hij. Een delicaat moment. Jan ging met zijn armen, zijn mooie, lange gespierde armen in de baarmoeder, hief het kalf er uit en lei het neer. Glibberig, nat… De boerin veegde het droog met stro. Met de naald gedraad met catgut naaide Jan met regelmatige steken de baarmoeder toe. Dan met andere draad het vel. Ik was ongelooflijk trots op hem en wanneer ik zag dat hij eindelijk wat ontspande, was ook ik gerust. Ik liet hem verder werken, voor mij was het hoog tijd om me naar huis te haasten. Ik bleef beneden wachten. Het duurde een hele poos voor hij weer thuis was, want natuurlijk moest zijn eerste klant, zijn eerste keizersnede beklonken met een glaasje quetsch. . ![]() Het was moeilijk om op een lager pitje te gaan leven. Al was ik met pensioen, tot deze zomer was ik nog lekker bezig en dacht de gezondheid in pacht te hebben. Maar de dag dat ik viel, keerde mijn leven. Dat ik kerngezond was, bleek een fabeltje. Een foto van mijn schouder liet niet alleen een breuk, maar ook een tumor zien, en geen kleintje. Een zware operatie ondergaan was een optie. Alles proberen om te genezen, alles proberen om het leven te rekken: dat kon. Maar ik paste voor een lijdensweg met twijfelachtig resultaat. Nu, acht maanden later, weet ik dat het de goeie beslissing was. Nog steeds kan ik dag na dag het leven puren. Zij het voorzichtig weg. Deze zomer was het vooral mijn schouder die me parten speelde. Zo was autorijden niet meer mogelijk en was ik voor boodschappen en vervoer aangewezen op anderen. Dat aanvaarden was niet gemakkelijk. Zalig wel waren de wandelingen die ik nog kon maken, daarvoor had ik mijn armen niet nodig. Ondertussen was ‘het’, was ‘hij’, zich beginnen roeren. Mijn schouder genas wonderbaarlijk, maar de tumor begon met zijn ellenbogen te werken. Dat hij er verdomme was en niet zou wijken. Ik had me kunnen verzetten en er toch nog alles proberen uit te persen wat er uit te persen was, maar ik boog het hoofd. Vele voorgenomen projecten vielen in het water. Ook de lezingen die stonden geboekt, schrapte ik. Het was wennen om mijn leven zo abrupt te zien veranderen, maar tegelijkertijd voelde ik de weldaad van zoveel tijd voor mezelf. Ik had nood om na te denken, nood om heel dicht bij mijn diepste ik, bij mijn kern te komen. En tijd te maken voor de mensen dicht bij mij. Maar dan ineens kwam er een barstje in die weldaad. Er drongen zich vragen op. Of ik het me wel mocht permitteren om zo intens voor mezelf te zorgen? Mocht ik het mezelf toestaan om zo egocentrisch te zijn? Een bubbel te maken rond mezelf? Het gevoel om niet meer ‘te doen’, niet meer ‘bezig te zijn’, niet meer ‘te zorgen’ was ondertussen ook beginnen knagen. Mocht ik, kon ik al die activiteiten die ik zo zinvol vond, echt allemaal loslaten? Seawatch-B, de schelpenteldag… en al die komende erfgoedprojecten als ‘strandcabines’ en ‘beestig’: die waren echt wel mijn ding! En mijn schrijven? Kon ik dàt laten? Kon ik dàt loslaten? Ik was deze zomer net klaar met de voorbereidingen voor een roman. Een verhaallijn groeide en de personages dienden zich aan. Maar toen ik hoorde wat er met me aan de hand was, had ik de moed niet meer om eraan te beginnen. Of de durf. Het zou me teveel energie hebben gekost. Of had ik het toch moeten proberen? De beslissing om het los te laten, ging niet zonder spijt, maar ook deze beslissing was goed. Het gaf me binnen die tijd voor mezelf ook de ruimte om te lezen. Veel te lezen. Meer dan ooit tevoren kreeg ik de tijd om me te verliezen in al dat moois wat anderen schreven. Ik lees nu als een hongerig kind, anderzijds ook wel kieskeurig. Ik kies verhalen die me qua stijl en inhoud volledig in beslag nemen, me opslorpen, die me meenemen naar andere tijden, naar andere werelden. Het genot waarmee ik lees, ervaar ik als een hommage aan al die uitmuntende auteurs die ik ooit las, en die ik nu lees. Ze geven fonkeling aan mijn leven, steken er vaart in. Ook aan de schrijvers die mij niet persoonlijk liggen, maar voor anderen het perfecte leesvoer zijn: ik draag jullie op handen! ![]() Dat ik veel moest eten, zei mijn huisarts al eerder. Veel eiwitten om mijn spiermassa op peil te houden, wat geen evidentie is. En veel calorieën binnendoen voor extra energie. Niet omdat ik zo actief ben, bij god nee, een bezige bij ben ik al een poos niet meer. Ik leef nu op een traag en rustig ritme. Maar veel energie blijft nodig. En liefst nog wat extra, want ook dat monstertje in mij wil eten, wil groeien. Het wil me zelfs de baas zijn. Het slurpt energie en het geneert zich zelfs niet om op gezette tijden te laten weten dat het honger heeft. Een vreemd idee! Gelukkig dat het me niet aan eetlust ontbreekt. Ik heb altijd graag gegeten, zij het sober en evenwichtig. Vers en kwalitatief vond ik belangrijk, een gezonde manier van leven zat organisch vervlochten doorheen mijn levensvisie. Nog steeds zindert die manier van leven door, maar dan komt ook de bedenking: gezond en positief leven mag dan nog de basis zijn, het hangt er ook van af welk lotje je trekt. Dit weekend las ik in de Zeno, de weekendbijlage van De Morgen: ‘Als je kanker hebt zijn calorieën belangrijker dan gezonde voeding.’ De titel alleen al had meteen effect op me: extra choco op de boterham, nog een witlof-in-hesprolletje, een derde eitje en wat bananen tussendoor. Even kreeg mijn eetgedrag de proportie van binnen proppen. Wat natuurlijk ook niet de bedoeling kan zijn. Terug naar gewoon dus, want zonder je het weet ligt een indigestie op de loer. Wel spijtig in dit maaltijdverhaal, is dat het samen-tafelen met de hele bende kinderen en kleinkinderen niet meer kan. Een avond met vele stoelen rond de tafel, gekletter van bestek en een goed gevulde Le Creuset-pot zit er niet meer in. Een teveel aan prikkels schudt dat egoïstische monster in me wakker. En dan gaat het razen, gaat het brullen. Enkel met voorzichtigheid krijg ik het onder controle.. Dus momenteel is de maaltijd een ‘tête à tête’, ‘en petit comité’ of ook al eens alleen, maar dan wel altijd met een kaarsje erbij. Wat wijn betreft, ben ik al eerder overgeschakeld op ‘Chateau du Robinet’. Ook niet te versmaden. En in termen van calorieën, eiwitten, zetmeel, vitamines en mineralen denk ik al niet meer. Alleen nog ‘het is lekker, het smaakt’. ![]() ‘Man met saxofoon’ werd geschilderd door dr. Jan Goderis (†2011). Telkens ik het zie, doet het me denken aan de ramp met de ramp met ‘The Herald of Free Enterprise’. Dit was op 6 maart 1987: vandaag dus dertig jaar geleden. Toen het gebeurde woonde Jan Goderis in Zeebrugge waar hij een huisartsenpraktijk had. Hij was trouwens ook dokter was in het Medisch Schooltoezicht in Blankenberge. De dag na de ramp vertelde hij: ‘Ik kreeg een telefoontje rond halfacht ’s avonds. Ik moest me melden in de haven omdat er een ongeluk was gebeurd met een schip, maar meer uitleg kon men me niet geven. Ik vertrok meteen, zonder de weg in die immense haven te kennen, maar werklui wezen me waar ik moest zijn. En daar hoorde ik wat er was gebeurd: de veerboot die de haven richting Dover uitvaarde, had slagzij gemaakt. De mannen van de sleepboot Sea-Horse hadden het opgemerkt, waren er naartoe gevaren, aan boord geklommen en al een aantal mensen kunnen evacueren.’ ‘In een loods trof ik een vijftiental geredde Engelse toeristen aan. Met nog de schrik in hun ogen, vertelden ze hoe het schip was begonnen wankelen en omgeslagen, de stroom was uitgevallen en alles pikdonker was geworden. Luisterend naar hun verhaal diende ik de eerste hulp toe, tot de ziekenwagens aankwamen en hen wegvoerden naar warmte, opvang en verdere verzorging. Er kwamen steeds meer ambulances aangereden en uit alle ziekenhuizen van de regio stroomde hulp toe. Echt veel kon er wel niet gedaan worden. Het was vooral lang wachten op de volgende groep passagiers die met boten en helikopters van het schip werd gehaald.’ Aan zijn stem was te merken hoe het hem getroffen had: ‘Het was ijskoud, er stond een snijdende wind en stilaan begonnen we de omvang van de ramp te beseffen.’ Die gebeurtenis liet hem niet onberoerd. En zoals ieder ander die ergens met de ramp was betrokken geweest, zocht hij op zijn manier om de opgedane emoties te verwerken. Goderis, die in zijn vrije tijd ook schilderde, maakte in de maanden erna drie doeken. Erg expressieve, getormenteerde werken werden het. In de gedroogde verf zit de angst en de paniek van de opvarenden en in het canvas voel je de onmacht van de redders. Dit is een ander schilderij van Jan Goderis, dat vrijwel niets te maken heeft met bovenstaand verhaal, maar toch blijf ik het associëren met de gezonken veerboot. ![]() Het voorjaar is nooit mijn lievelingsseizoen geweest en al zeker dit jaar heb ik het ronduit moeilijk met de jonge lente. De dagen lengen, de twijgen botten, struiken lopen uit, het groen schiet boven en de zon doet buitensporig enthousiast. Er zijn echt wel dagen dat ik daar vrolijk van word. Maar lang niet altijd. Dan is het licht me te fel, de kleuren te scherp. Het geel kraait, het blauw krijst en het gras is van een te schreeuwerig groen. Die bom van licht maakt me onrustig. Het doet me denken aan vorige lente, toen er nog niets aan de hand was. Of aan de hand leek… Het kon zich maar zo veelbelovend aankondigen, de lente en de zomer van 2022. Ik zou nog eens gaan stappen in Engeland met mijn oudste kleinzoon, met twee van mijn kleindochters was er een trip naar Parijs gepland en ik was begonnen aan een roman over het vergaan van Testerep. Het voorbereidende werk was af en ik had zoveel zin om aan de slag te gaan. En nog zoveel meer boeiende zaken zaten eraan te komen, maar ik heb die allemaal geschrapt van zodra ik het slechte nieuws hoorde. Categoriek. Het was mijn enige verdedigingsmechanisme. Het was de enige manier om nog zoveel mogelijk uit het leven te halen. Er was veel dat ik niet meer kon, maar alles wat nog mogelijk was, zou ik puren. Op mijn manier. Ik denk dat ik de juiste keuze maakte. Na de zaak zo nuchter en positief mogelijk te hebben bekeken, koos ik om de ziekte in mijn lichaam zijn beloop te laten. Ik heb geluisterd naar de oncoloog en de huisarts. Zij hebben geluisterd naar mij en zijn samen met mij op weg gegaan. Dus geen behandeling, geen verdere foto’s, onderzoeken en ziekenhuistoestanden. Het leek toen de beste optie en dat is het ook nu nog, na zoveel maanden. Voor de duidelijkheid: had het er beter voor me uitgezien, had ik me wel laten behandelen. Zeker weten. Maar het zag er niet goed uit. Ik heb geen spijt van mijn beslissing, want een half jaar heb ik nog maximaal kunnen genieten. Heel bewust en met momenten ook wel heel intens. En hoewel het nu wat lastiger begint te gaan, doe ik dat nog steeds. De lat moet ik wel steeds lager leggen. Naar het boompje stappen, zit er niet al meer in. De trap op en af, wordt steeds meer een expeditie. Maar misschien juist daardoor, omdat niet veel meer kan, worden de goeie momenten nog waardevoller. Een haiku schrijven, even in de tuin of aan de voordeur een foto nemen, een warme babbel, een knuffel… en zoals daarnet een volkoren boterham met een stuk Chamois d’Or. Op de vraag hoe ik me nu voel, moet ik antwoorden dat ik het echt niet weet. Waarmee zou ik het moeten vergelijken? Ik ben vroeger nooit ziek geweest. En met wie kan ik vergelijken? Kun je pijn vergelijken? Ongemak vergelijken? Ademnood vergelijken? Het is vaak lastig, maar zolang ik me in een goed boek kan vastbijten en me laten gaan in een warme babbel, is het leven goud waard. Of beter dan goud: het is ochtenddauw en avondrood, en ja, het voelt ook troostend als nevel over de velden. Het is wellicht dus niet zo vreemd dat ik bang ben voor de komende lente. Een voorjaar en misschien zomer zonder wandelen door de velden, zonder fietsen door de Polders, zonder schelpen rapen aan zee. Maar het is te nemen of te laten. Op mijn manier haal ik het onderste uit de kan. Nog steeds. Laat het voorjaar dus maar komen. Mijn verrekijker staat binnen handbereik, om de merels en de pimpelmezen te begluren. Laat de lente maar komen. Beste Dirk,
Het is dankzij u dat ik uit mijn schulp durf te kruipen, dat ik durf te vertellen dat het niet goed met me gaat. Maandenlang was ik daaromtrent heel verlegen, voelde ik me uiterst kwetsbaar. Maar dankzij een interview dat u gaf op de NPO en een aantal artikels in kranten en tijdschriften, trek ook ik mijn stoute schoenen aan. Tot nu toe liet ik in een handvol haiku’s op facebook weten dat er iets niet pluis was. Misschien is nu het moment gekomen voor wat klaardere taal. Als het mag, doe ik het op deze manier, via een brief, misschien wel meerdere brieven, aan u. Als het mag, spreek ik u aan met ‘Dirk’, dat praat gemakkelijker en bovendien zijn we in hetzelfde bedje ziek. Hoewel niet helemaal. Waar het bij u in de darmstreek is te doen, is het bij mij ergens in de borstkas. Zo zijn er zijn wel meer zaken in uw verhaal die parallel lopen met mijn verhaal, zaken die heel herkenbaar zijn, maar er zijn natuurlijk ook zaken die anders zijn, die we anders aanpakken. Dat maakt het boeiend voor mij, en misschien ook voor al wie deze brief leest. Eerst wil ik wel vertellen wat mij overkwam. In een notendop weliswaar, want ik hou er niet van om medische toestanden breed uit te smeren. Deze zomer stond ik op een ladder de wingerd te snoeien. Ik stond op de hoogste sport, reikte veel te ver en de ladder en ik, we kapseisden. Het was een val van amper een seconde, maar waarbij ik, zwevend tussen hemel en aarde, wist dat er op dat moment iets aangrijpends gebeurde. Er kantelde iets. Ik wist dat er een voor en een na zou zijn. Met spoed werd ik naar het ziekenhuis gebracht, er werden foto’s gemaakt waarop een gebroken schouderblad te zien was. Als het dat nog maar was, kon ik van geluk spreken. Maar wanneer ik na een paar uur nog helemaal dizzy was, bleek een extra foto ineens urgent. Ik merkte ook hoe artsen en verpleegkundigen ineens een wat andere houding aannamen. Nog bezorgder. Maar ze bleven allemaal rustig en ze communiceerden heel open. Dat deed me goed. Ik lag daar als een mens, als een vrouw die van een ladder was gekukeld en niet als een ’case’. Het zat niet goed, hoorde ik en na nog meer onderzoeken een week later bleek dat er een monstertje in mijn borstkas aan het groeien was. Niet in mijn longen, niet in mijn borst, wel ergens ertussenin, eentje plakkend aan de ribben. Letterlijk en figuurlijk. Hoe lang was het daar al bezig? Vraagteken. Wel was snel duidelijk hoe groot het was en nog kwaadaardig erbij. Enige optie was een zware operatie en zware revalidatie met allicht nog een rits vervelende behandelingen erna. Het resultaat was bovendien onzeker, want glazen bollen bestaan er in die sector niet. Ik nam tamelijk snel de beslissing om de boel te boel te laten. Geen behandeling, zelfs geen onderzoeken meer. Er werd even wat tegenwind geblazen door de oncologe en de huisarts, maar het was geen storm die ik moest trotseren. Het deed zo goed dat ze luisterden naar me, dat ze zo open waren naar me toe en mijn beslissing respecteerden. Evenzeer ben ik mijn kinderen en lief dankbaar dat ook zij die keuze respecteren. Ze stappen met me mee. Ik nam dus een andere beslissing dan jij, Dirk. Jij durft de mallemolen van de behandeling doorstaan, ik niet. Maar jouw prognose is beter, veel beter dan de mijne. Jij hebt kans dat de behandeling slaagt, ik had heel weinig kans. Een enkele keer durf ik me af te vragen of ik geen laffe keuze maakte. Angst voor de operatie, het ongemak van een verblijf in het ziekenhuis, angst voor de pijn. Ik wilde niet kiezen voor het scenario ziekenhuis-in, ziekenhuis-uit en dan nog met een twijfelachtig resultaat. Maar het is niet dat ik niet graag leef. Wat bijt ik graag in de ochtenden, peuzel aan de avonden, hap in de dagen. En zo kiezen we allebei voor het leven. Elk op onze manier. Jij om langer te leven, en weer gezond te worden. Ik koos de kortere levensweg, maar in die korte tijd wil ik nog een beetje, toch nog een beetje, gezond zijn. En blij en moedig zijn. edit. ![]() Een ‘kabientje’ op het strand: daar kon ik als kind alleen maar van dromen. Mijn ouders waren zelfstandigen en hadden geen tijd voor zomervertier. Zeker in juli en augustus hadden ze de handen vol. Toch was ik vaak aan zee. Eerst was er pepee die mij en mijn zus meenam, later was er een kindermeisje. Vanaf een jaar of twaalf, dertien hadden we geen oppas meer nodig en trokken we er met vriendinnen op uit, badhanddoek en blikje nivea in een schoudertas, onze eerste bikini aan ons gebruinde lijf. Wanneer ik zelf kinderen had, woonde ik in de provincie Luxemburg en kwam ik maar sporadisch naar zee. Wanneer we die keren kwamen, vond ik het als jonge vrouw heel normaal om met zakkenvol zwem-, speel-, eet- en drinkgerief te zeulen. En dan liefst nog een eind ver, want ik verkoos de plekjes waar geen of weinig volk zat. Ondertussen ben ik weer hier komen wonen, op een boogscheut van de kust. Druppelsgewijs kreeg ik kleinkinderen, die, net als ik, zot zijn van de zee. Niet zo vreemd dus dat het idee aanwaaide om een cabine te huren. Zo’n strandcabine zou mijn zomerse leven als memee een stuk verlichten. Niet meer dat sleuren met al dat gerief, dacht ik. Helemaal vrij van gezeul is zo’n cabine evenwel niet. In het begin van het seizoen – de paasvakantie – til ik achtereenvolgens zeil, strandstoelen, handdoeken, schoppen, netjes, vliegers, pateetjes, petanqueballen en de rest het duin over. Dat wordt dus hijgen in dat mulle zand. Op het eind van het seizoen, 1 oktober, gaat alles weer de andere kant op. Met nog meer gerief, want verzamelen kunnen ze! Het is telkens een beestenwerk, maar ik doe het met plezier. Kosteloos fitnessarrangement, hou ik mezelf kranig voor. En hoewel mijn kinderen aandringen dat ik ze moet verwittigen wanneer het zover is, doe ik het stiekem graag alleen. Ik ben tenslotte al met pensioen en heb, bij wijze van spreken dan, tijd zat. En zo werd het stilaan een ritueel: het seizoen verwelkomen en er afscheid van nemen. Het is een zegen om zich een zomer lang ‘eigenaar’ te kunnen noemen van zo’n houten strandhuisje, een soort buitenverblijfje aan zee. Met de duinen in de rug, de branding aan de voeten. Ik laat een rits sleutels bijmaken zodat ook mijn kinderen en mijn zus er naartoe kunnen wanneer het ze uitkomt. Met elk een sleutel op zak, hoeven we niet af te spreken om de cabine open te maken. Zo hangt er telkens iets onverwachts in de lucht. Je weet nooit wie er zal zijn, hoe het die dag zal uitpakken. Je kunt er helemaal alleen zitten, heerlijk rustig met een boekje achter het zeil. Misschien komt mijn zus en kletsen we gezellig een paar uur. Of ik ga met mijn kleinkinderen en dan zijn we al vlug met een hele bende. Soms spreken we ook af. Om bijvoorbeeld moedertjesdag of een verjaardag te vieren of zomaar een zomeravond door te brengen met een hapje en een drankje. De een brengt dit mee, de ander dat. Het geruis van de golven zorgt voor muziek, het zand tussen de tenen zorgt voor sfeer en de wit geschilderde, verticale houten planken zijn het perfecte decor. Zomer 2021 ![]() Het is weer zo’n dag dat verschillende zaken die ogenschijnlijk niet het minste verband met elkaar hebben, toch in elkaar gaan klitten. Vandaag is dit voor mij het badpak dat ik paste in de Decathlon en het apenpokken- bericht op het journaal. Twee dingen die niets met elkaar te maken hebben. Maar wacht… Laat ik beginnen bij de Decathlon. Ik was er niet voor mezelf, maar voor mijn dochter. Nieuwe wieltjes voor onder haar skeelers. Blij dat zij dat nog kan en durft, om ter eerst en keihard met haar dochter. En passant kocht ik nog twee poncho’s voor mijn kleinzoon en ik. Siimon en ik gaan deze zomer eindelijk weer eens stappen in Engeland. Die poncho’s kostten amper 6 € voor 275 gram waterbestendigheid. Dat kon ik niet laten liggen. Nog en passant pastte ik een multicolor en -flower badpak. Geen succes moet ik zeggen, want bijna blèèètend ben ik uit het pashok gerend en het kledingstuk snel-snel teruggehangen. Kan het anders dan dat ik dan even terugdenk aan de tijd dat ik ‘kleedde met een slunstje’ en al even goed kleedde zonder. En dan die bikinietjes die me zo wonderwel pasten en waar mijn toenmalig lief (en ook vader van mijn kinderen) zo wild van was… Maar in zo'n pashok realiseer je je dat het helemaal niet meer is wat het was. Juist daarom post ik een fotootje uit die tijd, uit de zeventiger jaren. Een beetje toch speciaal voor hem - mijn toenmalig lief en vader van mijn kinderen. Hoewel ik weet dat hij niet op sociale media zit. Vanavond komt dan dat bericht over die nieuwe pokkenvariant op het nieuws. Minister Vandenbroucke geeft wat uitleg, wat ik met interesse beluister. Met nog meer interesse zie ik daarna de oude beelden passeren van de pokkenvaccinaties van weleer. In zwart-wit krijgen meisjes en jongens een krasje op de bovenarm waarop wat dode pokken worden gesmeerd. Iedereen die ouder is dan vijftig heeft daardoor niets meer te vrezen in die kwestie. Voelt dat even gepokt en gemazeld! Met een zekere trots durf ik te vertellen dat ik ook ben ingeënt, maar het litteken niet te zien is op mijn bovenarm. Nee! Want die werd geplaatst op mijn buik. Vanaf mijn navel bezien zo’n 6 cm naar links en dan 1 cm naar onderen. Dat was een idee van Dr.Costers. Hij was huisarts in De Haan. Hij vond het allicht spijtig om de arm van al die toekomstige vrouwen die ’s zomers een licht bloesje zonder mouwen zouden dragen, te ontsieren. De buik, dacht hij, dat zag toch niemand, dat zat mooi verborgen. Ook in badpak kon je je vertonen zonder dat iemand het lelijke litteken zag.. Maar hij had er wel geen rekening mee gehouden dat de bikini al in opmars was en dat het niet lang zou duren of ook de dames op het strand in De Haan paradeerden in bikini, het velletje glimmend Ingesmeerd met Ambre Solaire, En dat broekje, ja, dat werd steeds kleiner. Het zakte tot ver onder de navel. ![]() Er zijn geen schelpenteldagen nodig om me ervan te overtuigen dat schelpen iets magisch in zich dragen. Maar na de Grote Schelpenteldag van gisteren werd het me nóg duidelijker. Misschien omdat ik me dit keer al evenzeer ging focussen op de tellers dan op de tellingen? Er was de dame uit Antwerpen die er speciaal een weekend voor was afgekomen. Haar verhaal was doorspekt met nostalgie. Ze had als kind een paar jaar schoolgelopen in het zeepreventorium en die herinnering lokt haar telkens opnieuw naar de kust, naar de vloedlijn waar ze naast gezondheid ook schelpen zoekt die ze nog niet in haar collectie heeft. Er is de wat oudere, maar nog zeer kwieke vrouw met een fabuleuze voorliefde voor zaagjes. Als klein meisje al spaarde ze die schelpjes om er papieren bloemen mee te kopen, want op sommige plaatsen was dat het muntgeld. Spijtig genoeg betaalde je elders grofweg met ‘pwanjees’. Maar ze bleef ze sparen, de zaagjes, in twee grote glazen bokalen. Onlangs was ze verhuisd naar een assistentiewoning en heel veel van haar spullen achter moeten laten. Maar wat ze wél meenam waren haar duizenden zaagjes in de glazen bokalen. Er waren de vele kinderen die volledig opgingen in het rapen en wild werden wanneer ze een wenteltrapje of fuikhoren hadden gevonden. En dan die ogen die opbolden als bolleketten als ze hoorden dat sommige van die schelpkleppen wel honderdduizend jaar en meer konden zijn. Ze hadden een handjevol kleine fossielen geraapt! Een woord waar ze van kunnen dromen. Ook bijzonder was het moment dat vier veertigers, mannen op vriendenweekend, zich nieuwsgierig lieten maken. Hoe ze elk met hun rode emmertje 100 schelpen raapten en ze gaandeweg meer geïntrigeerd raakten door het fenomeen schelp. En het drietal zestigers dat bezweet kwam afgestruind na hun loopje van 8 kilometer. Ondanks dat ze snakten naar een douche, lieten ze zich meetronen en beleefden plezier aan de tweekleppige wondertjes. Zeg nooit meer schelp tegen een schelp, zei een van hen. Geen mens blijkt ongevoelig voor schelpen. En een keer de kiem gelegd is, zijn er velen die ermee doorgaan. Rapen, herkennen, bewonderen en sparen… in dozen, kistjes, schalen, bokalen, zelfs onder het glas van salontafels. Maar het eigenlijke waarom schelpen ons zo intrigeren, waarom we schelpen rapen en sparen, is me toch nog steeds niet helemaal duidelijk. Is het gewoon verzamelzucht? Of is het omdat elk schelpje zo puur, zo eenvoudig, maar toch zo mooi en uniek is? Of is het de neiging om door die schelpen te klasseren en te benoemen enige structuur willen scheppen, iets onder controle willen krijgen? Er is al zoveel chaos in ons leven. Of is het omdat zo’n tweekleppig wezen veiligheid, bescherming, beschutting symboliseert? Of omwille van de symbiose tussen week en sterk. Het weke diertje in de sterke schelp. Of moeten we het fenomeen gewoon niet willen verklaren en rapen we schelpen omdat zij de zee met zich meedragen en ze tot ons spreken in een mysterieus, onhoorbaar gefluister. ![]() Een klasje in een school aan de kust. Derde leerjaar. Enthousiaste kinderen. Schelpen leren kennen, strandbloemen maken, een verhaal over een papieren anjelier… laat maar komen! Het gaat erin als zoet brood. Het valt tegelijkertijd toch op hoe weinig deze gastjes ‘zee’kinderen zijn. Ze wonen aan de kust, ze gaan wel eens naar het strand, maar dat echte zeegevoel lijken de meeste niet te hebben. Er is weinig nodig om dat kan keren! We halen een vracht crêpe bloemen boven, wat ooo’s en aaa’s ontlokt, want het zijn ook fraaie exemplaren! Een paar kinderen vertellen dat ze wel eens strandbloemen hebben gekocht, of verkocht, maar lang niet allemaal kennen ze de strandbloemenverkoop. Sommigen flaneerden al eens langs zo'n boetiekje, zich afvragend hoe dat precies in zijn werk gaat, zo’n bloem kopen. Ze durfden het toen niet te vragen, maar na een rollenspel waarbij een jongen de verkoper is en een meisje komt kopen, heeft dat winkelgebeuren al snel geen geheimen meer. Dan komt het productieproces aan bod. Strandbloemen zijn niet kant-en-klaar te verkrijgen! Die maak je zelf. En dat gaan we ook in de klas doen. In eerste instantie lijkt het een moeilijke opdracht, maar met hier en daar wat hulp van onze ervaren ‘oma’vingers lukt het wonderwel en kan de juf dit noteren als een boeiende ‘crea’-activiteit. En wat wijzelf hierbij leren, is dat ‘knutselen’ een woord is uit de oude doos. ‘Een anjelier van papier’, een verhaal over een prachtige strandbloem die aan wel veertig handjes wordt verkocht, voert de kinderen vervolgens naar een zomerse dag op het strand met zand tussen de tenen. Het brengt ook een interactief gesprek op gang over de kunst van het onderhandelen, hoe je je in een vreemde taal toch verstaanbaar kunt maken, en over het rapen van schelpengeld. Zo komen we naadloos op het onderdeel ‘schelp’. Omdat we maar een week van de Grote Schelpenteldag verwijderd zijn, gaapt het als een oven om onze workshop daaraan vast te haken. Met het filmpje van de provincie waarin Xander op stap gaat met Omer en met Hilde, wekken we hun belangstelling. En na een powerpoint met de meest voorkomende schelpen en speelse uitleg erbij, staan de kinderen helemaal klaar om zelf aan de slag te gaan. In een sigarendoosje, onherkenbaar gecamoufleerd en opgeleukt met een zeemeerminnensticker zitten een twintigtal schelpjes. Deze kunnen ze op een vooraf gedrukt zwart-wit blad schikken. Vooraan in de klas staat een referentiedoos met die schelpen in en daar kunnen ze bij twijfel gaan vergelijken. Ze helpen ook mekaar. Beetje bij beetje komen ze helemaal in de ban van de schelp. Ze zien hoe mooi die kokkels en nonnetjs zijn en hoe schattig de wenteltrapjes en fuikhoorns. Verwonderd zijn ze ook dat ze dat allemaal zomaar op het strand kunnen rapen. Ook die mooie? Ook die mooie! Ook die speciale? Ook die speciale! ![]() Op facebook zag ik het bidprentje passeren van een visser: Ferdinand Guilbert. Het bijschrift luidde: ‘Op vischvangst meegevaaren naar den Witten Bank, is men tot op heden, 20 november 1935, van heel bemanning zonder teeken of noodsein gebleven! Vergaan? God hebbe hun ziel.’ Ferdinand was oudste matroos op de O.183 Generaal Jacques. Hij liet een vrouw na en een zoontje met dezelfde naam, FERDINAND. Ik was even van mijn melk. Dat zoontje, Ferdinand, beter gekend als Fernand, kénde ik. Ik heb hem zelfs tal van keren gesproken. Stevige, warme, soms diepgaande babbels over de visserij. En over hemzelf. Zo vertelde hij me over de dag dat hij hoorde dat zijn vader op zee gebleven was: ‘Ik was zeven jaar en mijn tante had me meegevraagd naar de cierk, de vismijn. Dat was een heel evenement en ik had me die namiddag rot geamuseerd. Maar toen ik thuiskwam, was mijn vader er niet. Vreemd… was hij dan niet thuisgekomen? Was hij alweer weg? Hij zou toch een paar dagen thuis zijn, tussen twee reizen in? Hij was meteen bij aankomst van een vorige reis weer gevraagd om in te springen, om iemand te vervangen, zei mijn moeder. Dat gebeurde wel eens wanneer iemand van een ander schip ziek was gevallen en ze een bemanningslid te kort hadden. Ik was heel verdrietig, ik weende, want na drie weken begin je toch al eens je vader te missen. Hij was dus weer vertrokken, voor een nieuwe reis. Zonder goeiendag, zonder kus of knuffel, zonder het gebruikelijke God zegent je en het kruisje op mijn voorhoofd. Ik weet nu nog goed dat ik een raar gevoel had; er was iets wat niet klopte, iets wat me dwars zat. Ik had een heel vreemd voorgevoel, hoewel ik dat als klein ventje niet kon benoemen. Een paar dagen later zag ik op een avond mijn vader aan ’t deurgat staan, hij had zijn olieboai aan en op zijn hoofd droeg hij zijn zuidwester. Hij was kletsnat, het water droop van hem af. Mijn moeder was in de keuken koffie aan het zetten voor hem. Wat dat precies geweest was, ik weet het niet. Was het een droom geweest? Een zinsbegoocheling? Heb ik mijn vader echt zien staan? Ik weet het niet. Maar mijn vader is van die reis niet meer teruggekeerd.’ Maar ook het verhaal over de ring met de zeemeerminnen dat Fernand me vertelde, past volledig in dit verhaal. Tijdens onze gesprekken was die ring me al opgevallen. Zo’n soort Jugendstilring leek me vrij ongewoon voor een visser. Hun geschubde benenwerk was wat afgesleten en ook hun borsten hadden wat aan weelderigheid ingeboet, maar nog overduidelijk zeemeerminnen. Bleek nu dat het de ring van zijn vader was. De initialen waren nog perfect te lezen. FG. ‘Dat we die ring nog hebben, is omdat mijn vader die nooit aandeed toen hij ging varen.’ Zelf droeg Fernand die ring ook nooit op het schip. Omdat het sowieso veiliger is zonder. Maar later droeg hij hem dag-in, dag-uit. De ring met de zeemeerminnen en met de initialen van hemzelf en van zijn vader. Twee jaar geleden is Fernand gestorven. Ze zijn weer samen. Op de eeuwige visgronden vissen ze zij aan zij. FG en FG. ![]() Ondertussen is het al zo’n 12 jaar geleden dat ik vissers interviewde voor mijn boek ‘Naar Island’. Een aantal van hen hoorde, zag, sprak of telefoneerde ik later nog. Vaak was het om nog meer informatie los te peuteren. Over tatoeages bijvoorbeeld, of bijgeloof… Maar al had het contact een pragmatische inslag, het voelde altijd warm aan om ze terug te zien, die mannen die me bij wijze van spreken een wijle hadden meegevoerd naar de woelige visgronden rond IJsland. Maar dat ik ook nog eens een van hen zou proberen te strikken om een workshop knopen te leggen, had ik niet verwacht. Het was op vraag van bibliotheek Cantecleer van De Haan. Ze zochten nog een visser die op 2 oktober, de dag van de klant, een ‘apevústje’ kon aanleren. Een ‘monkey fist’, zo’n bolletje voor aan een sleutelhanger. Ik dacht meteen aan Henri Laplasse. Ooit was hij schipper van de O.236 Henriette. Een intelligente man, zoals zoveel schippers als je ’t mij vraagt. Bovendien kan hij sappig vertellen, en het uitleggen als de beste. Een vleug emotie en een scheut humor krijg je er gratis bovenop. Niet zo vreemd dus dat Henri één van de zes mannen was die door Martin Heylen werd geïnterviewd voor de tentoonstelling ‘Onze IJslandvissrs’ die nu nog tot 7 november in de Venetiaanse gaanderijen in Oostende loopt. En geen wonder dat hij ook voor de lens kwam van Stephan Vanfleteren. Veel was niet nodig om hem ook nu weer te overhalen. Hij had er meteen zin in. Hij ging al meteen aan de slag, wat oefenen, want dat knopen leggen was al een hele poos geleden. De workshop gaat door in de bib van De Haan, op 2 oktober om 11 uur. Welkom dus als je een apevústje wil leren maken voor aan je sleutels of als je te weten wil komen waarvoor een platte knoop of een kuilknoop wordt gebruikt. Of al is het maar om Henri te horen vertellen met nog steeds de drive van een jonge visser. En met wat inleving zul je in het touw misschien wel de geur van zeezout ruiken en in de knopen de wind van het Noorden voelen. ![]() Elke zomer duiken ze weer op, de papieren bloemen. De winkeltjes zie je al van ver, want de kleuren zijn fel en intens, contrasteren met het zand. Het maken van strandbloemen is een ritueel in stand gehouden door oma’s en tantes en de kinderen stappen er graag in mee, met het serieux van echte verkopers. Zelf ben ik niet zo handig met crêpe papier. Een ordinair bloemetje maken lukt me wel, maar een wat creatiever ontwerp moet je mij niet vragen. Al zeker niet op het strand wanneer er een briesje zit die de stroken papier doet flapperen en zand tussen draad, stokjes en schaar blaast. Mijn zus daarentegen lijkt daar geen last van te hebben. Het frêle crêpepapier lijkt gewillig naar haar te luisteren, de doos met materiaal blijft onwaarschijnlijk proper en zandkorrelvrij. Het is dus een feest wanneer ze zich aansluit bij ons kabientje, want zij maakt in een handomdraai de meest fantastische bloemontwerpen. Daarin volgt ze moeiteloos onze grootmoeder op, Marietje Cattoor, die indertijd ook bloemen voor ons maakte terwijl ze op ons paste, want onze ouders hadden een ‘commerce’, een beenhouwerij. Het was niet zomaar een winkel, het was er één die heel goed draaide, want mijn vader was een prima stielman en mijn moeder maakte van de toonbank telkens weer een bijzondere creatie. Hun zaak hadden ze Boucherie Hollandaise genoemd. Beetje raar wel, op het eerste zicht. Maar mijn vader had in Utrecht de slagersstiel geleerd en wat dat Frans betreft: dat was aan de kust toen heel normaal. Zelf heb ik me lange tijd te pletter gegeneerd in die naam, maar nu vind ik het eerder geestig en het vermelden waard. Toen werd aan onze kust evenveel Frans en Duits gesproken als Nederlands. En dus ook zo aan het strand en in de bloemwinkeltjes. Zo leerden wij kinderen al snel enkele woorden in andere talen. Het was trouwens zo dat ook de pasmunt voor de bloemen, pwanjee, afgeleid was van het Franse poignée. Betalen voor strandbloemen deed je namelijk met handjes vol schelpen. Wat toch een wat dubieus betaalmiddel was. Hoe jonger je was, hoe kleiner je handen, wat in je voordeel speelde, denk je op het eerste moment. Maar zo werkte het niet. De kunst was om je handen niet te vol te proppen. Doen alsof, was de truc. Grote geste, maar weinig schelpen. Omgekeerd was dat een andere zaak. Als jij de verkoper was en de klant gaf te kleine handjes, dan maakte je een opgeblazen gebaar met je handen en elk handjevol werd ‘gemonsterd’, elk handje schelpen geïnspecteerd, zodat je toch maar voldoende geld kreeg voor je waar. Ik voel nu nog de schelpen door mijn handen glijden, ik hoor ook nog het brosse geritsel van de droge schelpen en de plof van de schelpen in het plastiek emmertje, En dan het gezamenlijk opdreunen van het geld: ‘un pwanjee, deux pwanjee, trois pwanjee…’ Ja, we konden al snel tellen tot tien, vijftien en twintig in het Frans, ook in het Duits. Nog altijd is er het gebruik om te betalen met ‘handjes’. Toch is er iets veranderd. Vroeger waren kapotte schelpen uit de boze, en er zaten ook geen natte schelpen bij, en al zeker geen slijk. Tegenwoordig steekt dat niet meer zo nauw, de kinderen maken er zich vaak gemakkelijk van af. Ze lopen met een emmertje naar plekken waar veel schelpen op een hoop liggen, waar ze niet alleen ‘voor het rapen’, ook ‘voor het opscheppen’ liggen. Met een schopje schrapen ze het geld op, als was het slijk. Ze spoelen de zaak even snel af en zo hebben ze in een mum van tijd een hele emmer vol schelpen waarmee ze bloemen gaan kopen. Dat schelpengeld is dus kliedernat, er zit bovendien meer zand en gruis bij dan mooie, gave schalen. Tot overmaat van ramp zit er tegenwoordig ook steeds meer levend materiaal tussen. Vooral nonnetjes, toepasselijk ook ‘portemonneetjes’ genoemd. Ze spoelen in grote getale aan met het levende diertje er nog in. Met vereende krachten houden ze hun klepjes dicht, zodat je zelfs niet in de gaten hebt dat het weke diertje er nog in zit. Wat doet er zich bijgevolg voor? Je kleinkinderen verkopen enkele van hun prachtige, door tante Fabie gefabriceerde bloemen en de schelpen blijven een zwoel nachtje in het kabientje. Kun je de geur voorstellen wanneer je de volgende dag de deur van het kabientje opentrekt? Je kunt dus niet anders dan de hele kluis geld wegkieperen. Tot ergernis en colère van de kroost. Maar geen nood, een paar dagen later is tante Fabie er weer om de etalage bloemen aan te vullen. ![]() Een poos lang was het hier allemaal volks- en bijgeloof dat de klok sloeg. Niet zo vreemd dus dat ik me, al meteen bij het verschijnen, naar de boekhandel repte om het boek ‘Mirakel’ van Marita de Sterck te kopen. Het is niet het eerste wat ik van haar lees en mijn verwachting was hoog gespannen. Ze heeft me ook dit keer niet ontgoocheld. ‘Mirakel’ is een jeugdboek, maar kan zeer zeker ook een volwassen publiek bekoren. Misschien wel vooral grootouders, want het is een intergenerationeel verhaal waarin de band tussen grootouder en kleinkind een belangrijke rol speelt. Ook een rode draad doorheen het boek zijn de kwetsuren die we oplopen, de fouten die we maken en proberen te verzwijgen maar die op een bepaald moment toch aan de oppervlakte komen. En paar passages in het boek situeren zich in het bedevaartsoord Scherpenheuvel. De plaats wordt niet met naam genoemd, maar voor wie er ooit was, is het overduidelijk. De kaarsen, de ex-voto’s, de wierook… de sfeer wordt raak geschetst. Ook hoe er gehoopt wordt op een mirakel, een wonder, een genezing. Soms wordt zo’n verzoek ook verhoord. Een mirakel gaan we het niet noemen, want zoals het in het leven gaat, komen sommige zaken op eigen houtje weer goed. Maar ook dan gaat men terug, met kaarsen en gebeden, uit dank. Marita’s boek doet me denken aan het kapelletje gebouwd door Emmanuel Lagast, de betovergrootvader van mijn kleinkinderen Simon en Lora. Ze zijn nog te jong om veel boodschap te hebben aan het verhaal, maar ooit zal het wel dagen. Het is het jaar 1933. Katrien, de dertienjarige dochter van ‘Maantje’, een verbastering van Manuel, is heel ziek en beterschap is niet meteen in zicht. Haar vader doet de belofte een kapel te bouwen wanneer ze geneest. En als bij wonder: het gebeurt! En Maantje bouwt een kapel ter ere van Onze Lieve Vrouw aan de rand van zijn boerenerf, op de overgang tussen Blankenberge en de Uitkerkse Polders. Maantjes kapelletje. Jarenlang werden er in de meimaand processies gehouden met achteraf een ‘piente en een stute en plezier’ in de schuur die voor de gelegenheid helemaal spic en span werd gepoetst. Ik passeer regelmatig bij het kapelletje, spring er wel eens binnen. De volgende keer neem ik een kaars mee, neem ik me nu voor. Uit dank. Ach, niet alleen dat we gespaard bleven van corona en dat de vrijheid weer lonkt. Meer als dank om zoveel. Ook aan Marita, voor haar mooi boek. Mirakel. ![]() Op het journaal en ook op Focus-WTV was er een interessante reportage over ‘Operatie Kerkhof’. De Cel Vermiste Personen en FOD Justitie wil door DNA-onderzoek te weten komen wie de mensen zijn die een graf hebben zonder naam, enkel met een nummer. Op de Belgische begraafplaatsen zijn dat er niet minder dan 250. Dit gebeurt in samenwerking met 22 andere landen. Zo werd eergisteren het graf geopend van een man die 20 jaar geleden aanspoelde aan onze kust. Hij werd begraven op een kerkhof in Brugge. Dit gegeven deed me meteen denken aan Albert, 'Berten', Beirens, Hij spoelde aan in Nederland, na een ramp met de Z.5 Yvonne-Maurice, waarop hij matroos was. Het duurde toch drie maanden vooraleer zijn lijk kon geïdentificeerd worden. Het schip was vertrokken op zondag 21 oktober 1945 om op de visgronden van Schouwen de netten uit te werpen en zou de volgende zondag weer binnenlopen om ’s maandags de verse vis op de markt te brengen. Maar dat gebeurde niet. De ongerustheid bij de familie groeide met de dag, vooral omdat er een zware storm was geweest. Bertens vrouw Louise had haar nog ongetrouwde zoon Maurice meerdere keren gevraagd om op de duinen te gaan kijken om te zien of het vaartuig nog niet binnenliep. Maar de donderdag, het was toen Allerzielen, wist ze dat er geen hoop meer was. ‘Ge moet nu niet meer gaan kijken’, had ze toen tegen haar zoon gezegd. Op 3 november kwam er bericht dat er op het eiland Voorne twee lijken van Belgische vissers waren aangespoeld en ook het naambord van het vergane schip, de Z.5 Yvonne-Maurice, was gevonden. Door identificatie van opgestuurde foto’s bleek dat het om Albert Neyts en scheepsjongen Joseph Vantorre ging. Later spoelden er nog twee lijken van dat schip aan, dat van Victor Vantorre en Gustaaf Savels. Maar over het lijk van Berten Beirens werd niets vernomen. Toch was hij al aangespoeld op zaterdag 27 oktober op het strand van Rockanje, een vijftal kilometer verder van de plaats waar de vier anderen waren gevonden. Ze hadden hem daar begraven zonder te weten wie hij was. De burgemeester van Rockanje kende niet zoals zijn collega uit Voorne de te volgen procedure, hij wist niet wat er moest gebeuren wanneer een lijk aanspoelde. En hij was evenmin op de hoogte dat er in de omgeving een Belgisch schip was vergaan en dat er vier lijken van Belgische vissers waren aangespoeld. Pas de dag na de begrafenis stuurde de burgemeester van Rockanje een brief met het signalement van het aangespoelde lijk naar de consuls van België en Groot-Brittannië. Hij wist namelijk niet of het een Belg of een Brit betrof, want in Bertens broekzak zat naast wat Belgisch geld ook een metalen medaille met het opschrift ‘I am a catholic, in case of accident notify a priest.’ De oorlogsjaren had Berten namelijk in Penzance doorgebracht en elke visser had daar van de pastoor zo’n medaille gekregen. Het lijk bleef ongeïdentificeerd, want ook bij het waterschoutambt in Oostende werd het verband niet gelegd. Berten was nog steeds vermist en ondertussen bleven Louise en haar kinderen in onzekerheid. Tot begin januari, toen ook in het Visserijblad het signalement verscheen. Familieleden die op het blad geabonneerd waren, brachten meteen Louise op de hoogte. Ze lazen dat de betrokkene 'grote oren, een kale schedel met van achter vrij lang donkerbruin haar' had. Ook de rest van het signalement klopte. En Louise wist het heel zeker want in de broekzakken was een Mariabeeldje van Oostakker gevonden, en een kakigroene geldbeugel die zijn schoonzuster nog in Penzance had gemaakt uit een stukje zeildoek. Het duurde wel nog maanden vooraleer de overlijdensakte werd opgesteld en Louise officieel weduwe werd verklaard. Pas dan kreeg Berten ook een naam op zijn graf. Een graf dat hij moest delen met Leopoldus Catellion, een andere Vlaamse visser die daar een maand tevoren was aangespoeld nadat zijn schip in aanvaring was gekomen met een mijn. Ze liggen ze zij aan zij, Berten en Leopoldus, daar op het kerkhof in Rockanje. Hun graf is gemarkeerd door twee houten borden. Louise en haar kinderen gingen er nooit naartoe, ze wisten zelfs niet waar Berten precies begraven lag. Ze wisten alleen dat de vier andere bemanningsleden van de Z.5 ‘ergens’ op het eiland Voorne begraven lagen. In 1977 besluit zijn kleinzoon AJ Beirens op zoek te gaan naar het graf. ‘Nooit was er iemand van de familie bij de graven in Rockanje en Oostvoorne geweest’, vertelt hij. ‘Ik ben daar alle begraafplaatsen in de buurt af gaan zoeken. Het gezamenlijke graf van de vier andere bemanningsleden op Voorne vond ik al snel. Het duurde wel even voor ik het graf van mijn grootvader op Rockanje vond. Een ongelooflijk intens moment was dat.’ Later neemt AJ zijn grootmoeder Louise mee. Ze is niet meer van de jongste en lijdt aan dementie, maar wanneer ze daar aankomt, heeft ze een helder moment en zegt ze: Mo Berten toch, da je gie ier zo verre ligt… Bovenstaande werd me verteld door AJ Beirens: journalist en radiopionier † 25 juni 2020 ![]() Er wordt wat gevonden op het strand! En dankzij de Proper Strandlopers worden we daarvan nauwgezet op de hoogte gehouden. God zij geloofd dat het niet alleen rommel en plastic afval is dat deze ijverige strandjutters rapen en vinden. Er zit al eens een kinderspeeltje of bevreemdend hebbedingetje tussen en dat gaat vaak richting Christel Patfoort. Zij stopt die kleurrijke prullaria in leuke flesjes met dop. Te kijk en te koop vind je ze op de facebookpagina Noordzee Trash. Gangmaker Jim Le Corps Bisier focust vooral op vintage voorwerpen, al durft hij al eens wat brandbaar materiaal uit de oorlog aanslepen. En Aäron de Kisangani kan ons ook al eens verrassen met het een of het ander. Waar de hele ploeg Strandlopers unaniem om juicht, zijn de kleipijpjes. Zeer gegeerd. Scherven en botten scoren ook goed en speciale schelpen zijn dan weer een andere categorie. Een paar dagen geleden passeerde iets heel bijzonders op de facebookpagina van de Proper Strandlopers. Het was Denise de Baerdemaecker die het voorwerpje vond tijdens haar dagelijkse schoonmaaktournee op het strand van Mariakerke. Een beeldje van amper drie, vier centimeter in een donkere houtsoort. Het was het hoofdje van een vrouw, met lang haar, in de ooghoeken zat nog wat zand, alsof ze weende. Denise was wat geschrokken toen ze het vond. ‘Het maakte me een beetje bang… ik dacht dat het een soort talisman was. Had een bootvluchteling het misschien mee op zee, als bescherming?’ Begrijpelijk, die spontane associatie; de houtsoort en het snijwerk doen trouwens erg Afrikaans aan. Bij het zien van de foto van het beeldje, speelde ineens het woord ‘zwarte madonna’ door mijn hoofd. Dat zijn Mariabeelden met een zwart gezicht doordat ze zwart geschilderd zijn ofwel gesneden in een donkere houtsoort. Een moment later dacht ik ook aan de Marialegendes. Indertijd spoelde wel eens een Mariabeeld aan of werd het gevonden in het zand van de duinen, of opgevist in een vissersnet. Vele van die verhalen zijn verzinsels, maar toch zit er een grond van waarheid in. Zo’n Mariabeeldje kon komen van een schip dat vergaan was op zee. Een schip had namelijk altijd nogal wat devotionalia mee. Het kon ook een beeld zijn dat tijdens de godsdienstoorlogen was verstopt om het te vrijwaren van bruut geweld en nadien weer was bovengehaald. De ware toedracht van zo’n vondsten kan niet meer achterhaald worden, evenmin het waarheidsgehalte van sommige van de legenden die errond werden geweven. Zo was er de legende van het Mariabeeld van Meetkerke. Het Mariabeeld was opgevist door Blankenbergse vissers, niet ver van de kust. Ze plaatsten het in de kerk van Blankenberge, waar het de volgende ochtend al was verdwenen. Wat later werd het opnieuw opgevist en ditmaal kreeg het een plekje in Uitkerke. Ook daar verdween het, maar bij wonder terug opgevist. Ten einde raad werd het beeld vastgebonden op de rug van een jonge ezel. Zonder dralen stapte het dier door de Polders naar Meetkerke, waar het aan het portaal van de kerk bleef staan. Het was dus daar dat dit Mariabeeld wilde vereerd worden, daar wilde ze zelfs mirakels uitvoeren en daar staat ze nog steeds, in volle ornaat en ze wordt zelfs jaarlijks in processie het dorp rondgedragen. Zo’n soort verhaal wordt een terugkeerlegende genoemd en zo zijn er wel nog meer Mariabeelden die op deze wijze aan naam en faam kwamen. De link maken met het beeldje dat Denise vond, is natuurlijk een brug te ver. Want dan verwachten we eerst en vooral dat het kleinood verloren raakt en opnieuw gevonden, weer verloren raakt en weer gevonden. De kans is klein. Maar met de Proper Strandloperij weet je nooit. Foto: Aäron Fabrice de Kisangani ![]() Gisteren om 10 uur ’s avonds. Mijn Bedgenoot en ik zitten wat gaperig te kijken naar Succession op Streamz. Maar het bericht dat Aspe is overleden, schudt ons klaarwakker. Meteen de tv afgezet om het bericht te laten bezinken. We halen wat herinneringen op, en het moet gezegd: voor een deel zijn ze café-gerelateerd. Van die avonden herinneren we ons vooral het moment van het buitenstappen, met de duvels in onze voeten. Verder is er geen dronkenmanspraat, B is danig onder de indruk van het plotse overlijdensbericht. Dat het steeds dichterbij komt, zegt hij. Bovendien heeft hij Aspe Focusgewijs geïnterviewd vanaf zijn eerste boek, Het vierkant van de wraak. ‘We brachten het nog voor hij bekendheid genoot', zegt hij. Aanvankelijk was dat keer op keer zijn nieuwe boek, hoewel dat in de loop van de jaren niet meer zo strikt werd opgevolgd, gezien het tempo dat ze verschenen. Zelf heb ik Pierre nooit geïnterviewd, maar wel zijn vrouw Bernadette voor ‘zo ben ik ‘ van Pluismagazine. Bernadette was de vrouw waar Pierre zo zot op was, de vrouw die hij verloor. Wat hem een serieuze duw gaf. In al die jaren dat hij in Blankenberge woonde, en ik er werkte, kwam ik hem wel eens tegen, langs straat, op de markt, in Delhaize. Een babbeltje en telkens ook ‘we moeten eens afspreken, samen met B.’ Maar zoals dat gaat, kwam dat er nooit van. Ik herinner me wel de warmte van die paar gewisselde woorden, ik hoorde hoe hij wilde vertellen, maar ik voelde ook zijn verlegenheid, wat wel charmant was. Toch ken ik hem meer vanuit zijn boeken. Een jaar of acht lang zetelde ik in de jury van de Hercule Poirot. Elk jaar zat er wel een Aspe in de torenhoge stapel thrillers en dat was verplicht vleesvoer. Een prijs wordt namelijk niet zomaar, op de bonnefooi, uitgereikt. In 2010 kreeg Aspe de prijs voor zijn hele werk. Het was niet mis hoeveel van zijn boeken er over de toonbank gingen, en ook in het buitenland werd hij met open armen onthaald. Meer nog: hij deed mensen die normaal nooit een boek in de hand namen, boeken kopen en boeken lezen. Thrillers vooral. Zijn thrillers. n de Stadschouwburg in Brugge werd de oeuvre-prijs uitgereikt in de vorm van een steen met letters gekapt door Maud Bekaert. Ik zie nog voor mijn ogen hoe burgemeester Patrick Moenaert de steen, niet bepaald een lichtgewicht, overhandigde. Maar wat stond er weer op? Ik breek mijn hoofd, kom er niet op. Ik zou er nochtans een moord voor doen om me die tekst te herinneren. ![]() Het was in het jaar 2008 dat ik voor de eerste keer bij de Borny’s kwam. Ik was op zoek naar verhalen over strand, zee en duinen. Strangedrifter André was ik al tegengekomen aan ’t Gat in de Vosseslag en zijn verhalen dwongen me tot nadere prospectie. André, die bij zijn broer Maurice en diens vrouw Irma woonde, was niet thuis wanneer ik de eerste op het erf van ’t hoevetje in de Visserstraat kwam. Zijn schoonzus Irma was er niet mee opgezet dat ik André kwam interviewen. ‘Er zijn al teveel jornalisten op ’t hof gekomen’, zei ze. En nee, André was er niet en ze wist ook niet waar hij was en wanneer hij weer thuis zou zijn. De volgende keer dat ik mijn slag probeerde te slaan, was André er wel en vertellen wilde hij maar al te graag. De verhalen bleven maar komen. Over ’t vele stoofhout dat hij van ’t strange versleept had en over die keer dat hij een dode vrouw had gevonden, aangespoeld aan de vloedlijn. Over zijn paard Mina en over al de garnalen die hij had gekruid. En hij pochte hoe hij ‘de besten’ was in garnalen koken en hoeveel kilo’s Irma en Maurice vaak wel niet moesten pellen. En ja, dat hij veel mooie, speciale dingen van ’t strand had gehaald… Wanneer ik evenwel opperde om eens samen met hem al die vondsten die hij in de hoeken en kanten van kotjes en schuurtjes verstopte, te gaan bekijken, ving ik bot. Dat mocht niet in de gazetten komen, want dat trok misschien wel dieven aan! Rouwig kon ik er niet om zijn, want ik was al blij met mijn kostbare schat van mondeling materiaal. Ik ben nog verschillende keren teruggegaan, onder andere voor het boek ‘Garnalen/gérnoars’ dat ik samen met Nancy Fockedey schreef. Later interviewde ik ook ‘dúneboertje’ Maurice voor het project ‘Een jaar op het veld’ van Kusterfgoed. Zoveel jaar later sta ik terug op het erf, samen met verteller Lucas Vandenbussche en cameraman Johan Hantson. Lucas schreef het stuk ‘Tjoolen langs ’t strange’, een monoloog over André, losweg gebaseerd op de interviews die ik eerder afnam. Ondertussen is André gestorven en ook Irma leeft niet meer. Maurice woont er nu nog alleen. Vanuit zijn zetel kijkt hij toe hoe Lucas buiten vertelt en hoe Johan filmt. Ook de dramatische, de treurige verhalen mogen opgerakeld worden. De verhalen ‘waaraan hij nog iedere dag peinst.’ Het is een meerwaarde voor Lucas dat hij kan vertellen op de plek waar André heeft gewoond en Johan is verrukt over het warme licht op de hooizolder. Nadien trekken we naar ’t strand. Daar, aan de vloedlijn, stapt Lucas moeiteloos weer in de botten van André en Johan manoeuvreert behendig zijn camerastatief in het duinzand. ‘Wat zou André ervan vinden als hij dat van hierboven kon zien?’ smijt Lucas op. ‘Content’, zeg ik. ‘Zeer content!’ Zijn pretoogjes zouden weer twinkelen, zoveel is zeker. Maar dan zouden zijn ogen al snel weer afdwalen, want ligt daar geen mooi stuk wrakhout? En die visbak in plastic kan hij ook wel voor ’t een en ’t ander gebruiken! De vertelling ‘Tjoolen langs ’t strange’ gaat online in première op Erfgoeddag 24 april 2021, om 17 uur (25’). Vooraf inschrijven op bibliotheek@dehaan.be ![]() Niet alleen met haiku’s werkte ik mee aan de Grote Schelpenteldag, ook rapend droeg ik mijn schelpje bij. Maar laat ik nu ook een kleipijpje gevonden hebben tussen al dat schelpengeweld! Het lag zomaar voor mijn voeten, zomaar op te pakken. Een wit kleien pijpje. Het is niet de eerste keer dat ik er eentje vind, maar wel de eerste keer met de steel er nog aan, of toch een deel ervan. De kop zonder versiering, maar zo mooi in zijn eenvoud. Ik moet me beheersen om het niet tussen mijn tanden te duwen, het kopje losjes in de hand, hopend om even contact te krijgen met de voormalige eigenaar, de man die het zoveel jaar terug kwijtspeelde. Of weggooide. Wie was die man? Een visser die in een bootje op zee zijn net bovenhaalde? Een kruier die zijn garnalen aan het ziften was? Of een jutter die met zijn kortewagen wat wrakhout oplaadde? Dat we het niet kunnen weten, is het mooie ervan. Van enige wetenschappelijke benadering ben ik ook niet vies en ga dus terug thuis wat opzoeken op het internet. Daar is wel een en ander te vinden. en zo kom ik te weten dat die pijpjes vooral in Nederland werden vervaardigd en hier massaal ingevoerd. Het kan 18de-eeuws zijn, 19de-eeuws, maar toch ook tweede helft 17de eeuw. Daarna stop ik mijn vondst bij de pijpenkopjes die ik al eerder vond. Niet zomaar in een of ander potje. Nee, ik heb er een koperen tabaksdoos voor, nog propvol met geurende ‘appelterre-toebak’. En dit brengt me in één moeite bij Frans van wie ik het mooie, warmgele hebbeding erfde. Hij zou content geweest zijn als hij zag dat ik er de gevonden pijpenkopjes in bewaar. Hij hield als geen ander van oude snuisterijen, van oude meubels, van oude boeken… en ja, hij rookte met momenten ook pijp. En zo komt het dat er ineens aromatische tabaksrook in mijn neus slaat. Is het van de pijp van de visser die zijn net bovenhaalt? Van de kruier die garnalen zift? Van de jutter? Of is het Frans die rook in mijn herinneringen blaast? Maar dan is er alweer de geur van de zee, is er het zand op mijn vingertoppen en het brosse geluid van de schelpen die ik tel. ![]() Sinds erfgoedcel Kusterfgoed in 2016 het project lanceerde, zijn ze weer massaal opgedoken, de papieren bloemen. De winkeltjes zie je al van ver, de felle en intense kleuren contrasteren met het bleke zand. Het maken van strandbloemen is een ritueel in stand gehouden door oma’s en tantes en de kinderen stappen er graag in mee, met het serieux van echte verkopers. Zelf ben ik niet zo handig met crêpe papier. Een ordinair bloemetje maken lukt me wel, maar een wat creatiever ontwerp moet je mij niet vragen. Al zeker niet op het strand wanneer een noordzeebries de stroken papier doet flapperen en zand tussen draad, stokjes en schaar blaast. Mijn vingervlugge zus daarentegen heeft daar geen last van. Het frêle crêpepapier lijkt gewillig te luisteren en de doos met materiaal blijft onwaarschijnlijk net en zandkorrelvrij. Het is dus een feest wanneer ze zich aansluit bij onze cabine en in een handomdraai de meest fantastische bloemontwerpen maakt. Die crêpe bloemen brengen me terug naar mijn kindertijd, al vond ik heel die bloemisterij indertijd eerder flauwekul, meisjesgedoe. Zelf was ik meer met schoppen in de weer, bouwde forten en kastelen of liever nog speelde en zwom ik in zee. Dat verkopen van bloemen, waar mijn zus echt wel goed in was, vond ik maar niets. Het was maar af en toe dat ik in haar bloemwinkel was te zien. Toch voel ik nu nog de schelpen door mijn handen glijden, ik hoor nog het brosse geritsel en de plof van de schelpen in het plastiek emmertje. En hoe koper en verkoper gezamenlijk opdreunden: één pwanjee, twee pwanjee, drie pwanjee… We konden al snel tellen tot tien en zelfs tot vijftien en twintig. Ook in het Frans, ook in het Duits. Door die bloemenverkoop leerden we al snel enkele woordjes in andere talen. Het handjevol was trouwens afgeleid was van het Franse poignée. Dat betalen met handjevol schelpen was toch zo in De Haan. Op sommige andere stranden betaalde je met zaagjes. ‘Des couteaux’; ‘couteaukes’ op zijn Antwerps. Maar onze geldeenheid was dus de pwanjee. Mijn zus was niet alleen beter in het bloemen maken, ze was ook commerciëler aangelegd dan ikzelf. Zij verstond de kunst van ‘interessant betalen’. Je handen propte je niet te vol, want als een mooie bloem twaalf handjes ging, was je emmertje schelpen bijna helemaal leeg en mocht je weer gaan rapen… Omgekeerd was dat een andere zaak. Als jij de verkoper was en de klant gaf te kleine handjes, dan ging je daar niet zomaar mee akkoord. Elk handje werd ‘gemonsterd’, elk handje schelpen geïnspecteerd, zodat je toch maar voldoende geld kreeg voor je waar. Het probleem tegenwoordig is dat kinderen er zich gemakkelijk van afmaken. Ze lopen met een emmertje naar plekken waar veel schelpen op een hoop liggen, ‘voor het rapen’ dus. Maar in plaats van geduldig te rapen en enkel de gave exemplaren te nemen, schrapen ze gemakshalve een hoop schelpen bijeen, met een flinke dosis nat zand erbij, spoelen de zaak even snel af en zo hebben ze in een mum van tijd een hele emmer vol schelpen. En met dat kliedernatte schelpengeld vol zand en gruis gaan ze dan bloemen kopen. Tot overmaat van ramp zitten er tegenwoordig ook vaak levende nonnetjes tussen. Wat doet zich dan voor als zo'n emmer een zwoel nachtje in de cabine heeft gestaan? Precies! Kun Je de hele zwik schelpen wegkieperen. Tot ergernis van de kroost. Maar geen nood, een paar dagen later is mijn zus er alweer om de etalage bloemen aan te vullen. ![]() Een slapeloze nacht. Of toch op zijn minst een paar uur of een halve nacht wakker om dan tegen de ochtend weer in slaap te sukkelen. Dat overkomt me te vaak om nog echt gezellig te zijn. Het probleem dateert al van ettelijke decennia geleden, van toen ik getrouwd was met een veearts. Hij moest er regelmatig ’s nachts uit voor een kalving. Zo werd ik telkens twee keer gewekt. Door de telefoon die ik steevast beantwoordde en door mijn man die na de gedane arbeid en geurend naar mest en silo weer het bed indook en zijn koude voeten zocht te warmen. Toen is dat begonnen en dat rare ritme bleef in mijn lijf genesteld. Ik val zonder probleem in slaap, maar midden in de nacht, meestal op het gezegende uur wanneer de klok drie keer slaat, schiet ik wakker. Klaarwakker. Op zich is dat niet zo onaangenaam. Ik lig dan gewoon wat te denken aan van alles, en te luisteren naar mijn lichaam, de stresspuntjes ontwarrend. Soms val ik weer in slaap, maar nog vaker niet. Wanneer ik me ergens zorgen in maak, is het alleszins een verzopen kalf, maar ook als ik, ogenschijnlijk toch, geen zorgen heb, wil de slaap vaak niet meer komen. De volgende dag ben ik zelden moe. Dus heb ik in feite geen probleem. Wat niet wil zeggen dat ik niet een en ander uitprobeer. De relaxatiemethode van Jacobson waarbij je spiergroepen een voor een opspant en dan ontspant. Vraagt veel discipline. Zelfhypnose. Ik start altijd met goede moed, maar tegen dat ik de tiende keer kast-en-stoel-en-lamp-en-doos kleenex langs ben gegaan, wordt dat zo verdomde saai. Ik hou dat niet vol. Een meer voor de hand liggende methode is de bedstee verlaten om een appel of potje yoghurt te eten of een paar artikels ui krant of Knack te lezen. Dat durft al eens te werken. Ook doeltreffend om de tijd aangenaam door te komen, maar wat niet altijd de slaap verschalkt, is een boek lezen. Ik doe dat wanneer mijn bedgenoot met zijn gezicht de andere kant op ligt. Je zou het niet toegeven al je hem ziet, maar die man slaapt als een roos. Ik vraag me soms af hoe hij het doet! Van zodra hij zich naar mij toekeert, knip ik toch het lampje uit. Ik wil hem niet wekken, want al ben ik jaloers op zijn slaap waarbij zelfs geen knorretje te horen is, ik gun het hem. Sinds kort heb ik wel een nieuwe truc om in slaap te vallen. Ik haal me een beeld voor de geest. Een beeld van strand of lucht of akkerland en ik bedenk er een haiku op. Rap geschreven, denk je? 5 – 7 – 5 en hopla? Nee. Ik maak er werk van en ik schaaf en polijst tot ik helemaal tevreden ben. Zo had ik vannacht een wat mistige foto in gedachten. Een foto met sneeuw. En de haiku werd deze: verlangen naar sneeuw een zuiverende vlakte en een witte zon Of het werkte? Ik weet het niet meer. Maar de haiku wist ik vanochtend nog. Het resultaat van een nuit blanche. ![]() De zeedieren in glas geblazen door Leopold en Rudolph Blaschka, ik had er nog nooit van gehoord. De glazen kwallen, zeeanemonen en slakken zijn al meer dan honderd jaar oud, maar lijken zo uit zee te komen. Het zijn stuk voor stuk pareltjes waarbij de meest kunstzinnige Art Deco lampenkappen verbleken. Toch was het bijna aan de lopende band dat ze werden geproduceerd, want op bestelling leverden de gebroeders Kaschka deze glasgeblazen dieren en planten voor musea en universiteiten over de hele wereld. En zo kocht ook professor Edouard Van Beneden er een tachtigtal aan om zijn lessen zoölogie te illustreren. Die Edouard was de zoon van Pierre-Joseph Van Beneden, ook een professor en niet de eerste de beste! Pierre-Joseph was de stamvader van het zeeonderzoek hier in België. Het was de man die het allereerste zee-onderzoekstation ter wereld oprichtte. En wel in Oostende! Zijn ‘Laboratoire des dunes’ was gevestigd in een bijgebouw van de oesterkwekerij van zijn schoonouders, de ‘huitrière Valcke - De Knuyt’. Een van hun concurrenten was trouwens François Musin, de vader van de marineschilder. Samen met zijn broer runde ook hij een groot park waar hij de gegeerde 'Ostendaises' kweekte. Ik had dit allemaal niet geweten als ik ‘Oesters en Walvissen’, het boek van Doris Klausing, niet had gelezen. In dat boek neemt ze je mee in het mariene onderzoek van de 19de eeuw. Ongemeen boeiend! Op het einde van haar 'queeste' verzeilt de schrijfster in Luik, in het Aquarium-museum, een impressionant gebouw opgericht door Edouard Van Beneden dat diende om de universitaire collecties natuurwetenschappen te stockeren. Nu vonden al die opgezette dieren en skeletten hun plekje in een museale opstelling. In de afdeling TreZOOr is het Blachka-glas te bewonderen. Een etherische match tussen de fluide, weke, haast vloeibare zeeleven en het gladde, harde, maar breekbare glas. Maar zoals ik al zei, ik had het niet geweten als ik het boek van Doris Klausing niet had gelezen. ![]() De twee eerste weken van november kleurt alles boeken en boekenbeurs. In normale tijden toch. Dit jaar kreunt de uitgeverswereld, want het wegvallen van het literaire festijn haalt de omzet omlaag. Maar de sector bleef niet de pakken zitten en zocht andere manieren om het boek te promoten en de auteur in de kijker te zetten. Zo is er de boekenmarathon waar Tom De Cock zich 11 dagen lang waagt aan 300 interviews, elk een kwartier lang. Respect, je moet het maar doen, maar ik denk dat ze hem op de laatste dag wel zullen kunnen uitwringen. Mijn boek was net niet klaar voor de boekenbeursweek. Maar als alles goed gaat, verschijnt het op het eind van deze week. Op – niet schrikken! – vrijdag de 13de. En laat ik ook nog eens vermelden dat ik er, weliswaar met tussenpozen, 13 jaar aan heb gewerkt. Het idee voor dit boek kiemde in zeemanshuis Godtschalck waar ik een aantal oude knarren, gelooide zeebonken, interviewde. Het was een heerlijke babbel die nadien nog menig keer werd hervat, in kleiner comitee, en ook elders, bij andere vissers uit Oostende, Heist en Blankenberge. Allemaal namen ze me mee op hun verre zeereizen. Daarna kwam ik ook terecht vissersvrouwen, garnaalkruiers en strangedrifters van allerlei allooi. Wat ze me vertelden was al even intrigerend. Ik noteerde die oude verhalen, de meeste echt gebeurd, sommige op de grens tussen feit en fictie. Niet alles wat ze vertelden kon ik meennemen in mijn boeken over vissersvrouwen, de IJslandvisserij en de gêrnoars. Ik bleef verzamelen, stopte de vertelsels in mappen en bestanden, die in de loop van de tijd maar bleven aanzwellen. Ondertussen was ik ook op zoek gegaan naar oude sagen en legenden, verhalen van onze kust. Vele jaren verteld en doorgegeven en opgeschreven door tal van heemkundigen. Ik schudde ze vanonder het stof vandaan en bokste er een website voor in elkaar: ‘Noordzeeverhalen’. Deze website haalde ik op een bepaald moment weer van het web, want er kwam toch nooit iets van reactie. Maar die verhalen en vertelsels, feiten en fictie, bleven geruime tijd schorrig en slikkig weken. Tijdens de lockdown van het voorjaar diste ik alles weer op, spoelde er met zoet water de modder af en strooide er weer zeezout op. Nog een paar dagen geduld en het is zover. Vrijdag de dertiende… Vergeten verhalen van de zee. |
Af en toe een babbel.
Over zee en strand, over hooi en stro en polder, of over mezelf. Archieven
April 2023
Categorieën |