Zou het die dag begonnen zijn? De dag dat ze aanspoelde. Nat, kletsnet, bijna verzopen. Ze had amper nog kleren aan haar lijf.
De kleine Willeman had haar gevonden. Zoals bijna elke dag was hij naar de waterkant getrokken, naar één van die stukken waar de dijk was doorgebroken en waar het water weer schoon spel had. Over zijn schouder zijn netje en de rieten mand. Alles wat hij vond voor eetbaars ging daarin: garnalen, wat kokkels, ook al eens een klein visje als bot of haring.
Hij liep altijd blootsvoets, die Willeman, sprong schor op, schor af, behendig als een watervogel. Voorzichtig was hij wel als hij zich in de kreekjes liet zakken. Daar stapte hij rustig, het netje voor zich uit. Daar kwam het water tot aan zijn knieën, soms nog wat hoger, zijn voeten zakten weg in de modder, het slik perste zich tussen zijn tenen.
Die ochtend was de mist lang blijven hangen, maar de zon begon zich nu door het grijs te duwen. Het paars van de lamsoor kleurde warm in de nevel die nog wat bleef aarzelen.
Toen had de kleine jongen die troep meeuwen gezien. Ze vlogen anders, die dag. Of zo leek het toch. Ze cirkelden en bleven cirkelen. Een paar doken omlaag, schoten weer omhoog. Ze krijsten, kwetterden schel. Niet dat Willeman het goed hoorde, want zijn oren werkten niet goed. Hij was zo geboren, wat maakte dat hij niet kon praten. Maar aan nieuwsgierigheid had hij geen gebrek. Hij klom zo snel hij kon uit het water en holde en sprong, struikelde een paar keer, rende tot waar de meeuwen hem lokten.
En daar zag hij haar. De vrouw. Een heel jonge vrouw. Ze lag met haar ogen dicht, met haar benen nog in het water. Haar haar was ros. Geen goed teken! Het hing in natte slierten als slordig gesponnen wol. De jongen vroeg zich af of ze dood was, stapte wat dichterbij, maar schrok toen ze bewoog. Zijn netje en mand liet hij liggen en holde naar huis.
‘Niets gevangen, ventje?’ riep Matille, zijn moeder, wanneer hij kwam binnenstormen.
Uit zijn drukke gebaren kon ze afleiden dat hij zijn spullen had achtergelaten. En dat hij wilde dat ze meteen meekwam, maakte hij ook meteen duidelijk.
‘Ga jij met hem mee, ik kan nu geen tijd voor zijn zottigheden’, gebood ze Josyne, zijn zus.
Zij had er zichtbaar geen zin in, maar legde toch spintol en wol aan de kant, haar moeder was niet iemand die van tegenkanting wilde horen.
Willeman liep haar voor tot waar hij de vrouw had zien liggen. Het was wel een eind stappen, door lapjes zand en slib. Hij wees naar de meeuwen die nog steeds driftig cirkelden.
Willeman ging wat trager lopen en keek wat ongerust op naar zijn zus, maar liep dan toch door, tot bij de vrouw die ondertussen helemaal uit het water was geklommen en uitgestrekt tussen twee plassen water in lag.
‘Wie mag jij wel zijn?’ vroeg Josyne. ‘Bij God, vanwaar kom je?’
De jonge vrouw haalde haar schouders op en wees met een vaag gebaar naar zee, de plek waar ook de dijk aan het afbrokkelen was.
‘Met een bootje?’ vroeg Josyne.
‘Toch niet gezwommen, heel dat stuk?’
Daarop kwam alleen maar nog meer stilzwijgen.
Josyne trok de jonge vrouw recht en tegen Willeman gebaarde ze naar zijn net en mand. Het handvolletje garnalen die hij eerder gevangen had, goot hij uit. Dat had nu even geen belang meer.
Het duurde een hele poos vooraleer ze, meer strompelend dan stappend, bij huis kwamen.
Nu stond ze daar, te midden het erf. Ondertussen waren haar kleren wel gedroogd door de zon die al flink wat warmte begon te geven. Niet dat ze veel aan had! Enkel een grauwwit onderkleed, dat trouwens ook nog gescheurd was. De tepel van een van haar borsten piepte er doorheen. Willeman kon het niet laten om te gluren. Niet dat hij nooit een blote borst zag, want er waren genoeg vrouwen met een drinkend kind. Borsten had hij al genoeg gezien, en tepels ook. Maar er waren er geen twee dezelfde, dat was hem al stilaan duidelijk geworden.
Behalve wat kippen die rondscharrelden, was het erf leeg.
Maar niet lang, want de oude, altijd nieuwsgierige Tannekyn kwam buiten, leunend op haar stok.
Eerst zei ze niets, bekeek de aangespoelde vrouw met haar wantrouwige lichtgrijze ogen. ‘Hoe ben jij in godsnaam hier beland?’ vroeg ze uiteindelijk. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Ja, dat vroeg ik haar ook al’, zei Josyne. ‘Maar je krijgt er geen woord uit!’
‘Jij bent niet van hier; jij bent niet één van ons’, hernam Tannekyn.
Weer kwam er geen antwoord.
Moeder Matille die erbij kwam, sloeg verschrikt haar hand voor haar mond en begon ook van alles te vragen. Maar Josyne blokte haar af.
‘Kom binnen…’ zei ze dan alleen maar.
Ze gebaarde Josyne en Willeman dat ze beter buiten bleven. Zo alleen met de vrouw, dacht ze meer te weten te komen. Maar de vrouw bleef zwijgen. Ze slobberde wel gulzig van de schapenmelk en at wat brood erbij, maar na een paar happen kon ze al niet meer.
Matille ondersteunde haar tot bij het bed. Ze viel zowat meteen in slaap.
Ineens stond Tannekyn weer in de deuropening te kijken. ‘Dat het maar geen zeewijf is!’ lispelde ze tussen haar gerimpelde lippen.
‘Altijd die onnozele gedachten van je! Bemoei je met je eigen zaken? Vooruit! Weg!’
Mompelend dat de duivel wel eens rare gedaanten durft aan te nemen, bleef Tannekyn toch nog treuzelen in het deurgat.
‘Stop daar nu mee’, siste Matille. ‘Moeten we dat mens misschien laten creperen?’
‘Ik zou ze terug in zee hebben geschopt,’ zei Tannekyn en hinkelstapte weg op haar stok van wilgenhout. Een stok waar kinderen bang voor waren, want ze durfde er wel eens mee te meppen. En niet alleen als de kinderen al eens stout waren, ook wanneer iets haar niet aanstond.
Matille legde een schapenvel over de jonge vrouw en spoedde zich naar buiten om haar man te zoeken. Ze vroeg toch best wat hij ervan vond. Kon ze zomaar iemand toelaten in huis? Een vreemde vrouw? Van wie ze niets wisten?
Tannekyn was nog aan ’t rondscharrelen, waggelend op haar stok. Die zou nog eens doodvallen van nieuwsgierigheid!
Van zodra Matille haar hielen had gekeerd, zag ze de kans schoon om binnen te glippen. Maar niet vooraleer ze een scheut wijwater over de dorpel had gegoten. Zo’n klein flesje gewijd water had ze altijd bij. Ze had trouwens de gewoonte om dat water niet te vragen aan de pastoor, maar wel te stelen uit de vont. Alsof het water dan nog meer kracht zou dragen. Nog werkzamer zou zijn voor zowel goeie als kwaaie paktijken. Ze gebruikte dat wijwater te pas en te onpas. En al zeker in dit geval. Want wat te denken bij een aangespoeld vrouwmens?
Geluidloos slofte ze tot bij de jonge vrouw die ze eens goed wilde bekijken, van kop tot teen. Haar ogen slopen over het rosse haar, in klitten en warrige krullen. Dan over haar arm dat hier en daar wat geschaafd was. Haar hand was niet de hand van een werkvrouw, zag Tannekyn, maar onder de nagels zat wel vuil, groenig vuil. Maar nergens zag ze bulten. Ook niet op haar gezicht en in haar hals.
Gelukkig, want dan had het op pest geleken. Je wist maar nooit. Er waren berichten dat de ziekte naderde, er zouden er al een paar in Brugge zijn. Maar dat waren geruchten… geruchten verspreidden zich sneller dan afgevallen herfstblaren en het bruin van het blad duidde ook meer op leugen dan op waarheid.
Ook van de ziekte van Lazarus waren geen tekenen. Er waren wel eens leprozen die durfden weg te lopen. Met zo’n bende zieken in één huis, zonder weg te kunnen, was het allicht erger dan in de hel of het vagevuur. Maar er was niets dat op die ziekte wees.
Wanneer Tannekyn het lamsvel helemaal wegschoof, ging er een rilling door de jonge vrouw, maar ze werd niet wakker. Met haar stok schoof Tannekyn nu ook een stukje van het onderkleed omhoog om de benen te bekijken. Stel dat het een zeewijf was dat haar staart had geruild voor benen, dan zou ze dat wel kunnen zien?
Er waren hier in de loop van de jaren al meer vreemde zaken gebeurd. Vreemde verhalen werden verteld voor wie ze wilde geloven. Testerep bestond uit verhalen, bezweek onder de geheimen. Dat het de zeewijven waren die voor onheil hadden gezorgd. Ze hadden stormen ontketend die de duinen hadden weggeblazen, ze hadden de golven opgezweept om binnen te spoelen in huizen en schuren, ze hadden kinderen meegepakt om ze te verdrinken diep in zee.
Met haar stok tilde Tannekun de rok omhoog. Haar voeten waren grijzig, naar het blauwe toe. Doordat ze te lang in het water had gelegen? Of…? En die benen? Zo’n raar vel! Tannekyn had er graag aan gevoeld, maar durfde niet. Na een momentje van twijfel en wat gesprenkel van wijwater, durfde ze dan toch.
Op dat moment kwam Matille weer binnen met haar man Mattijs die meteen van leer trok: ‘Wat is dat hier? Je weet dat ik je liever niet in mijn huis wil, vuile kraai.’
‘Als ik een vuile kraai ben, wat is dat mens dan wel dat hier ligt? ‘Heb je die benen al bekeken? Die voeten? Het zou me nooit verwonderen dat het een zeewijf is!’
‘En waar mag haar staart dan wel wezen?’ lachte Mattijs.
‘De duivel kan zich vermommen’, monkelde Tannekyn. ‘En van gedrochten als zeewijven is geweten dat ze hun staart kunnen wisselen voor benen.’
Josyne en Willeman waren ondertussen ook weer binnengekomen en ze hadden me gewenkt. ‘Kom,’ fluisterde Josyne. ‘Kom kijken!’
De vrouw werd wakker. Ze verborg zich onder de wol en het enige wat we hoorden, was een zacht gejammer.
Nooit zijn we te weten gekomen wie ze was, wat er met haar was gebeurd. Behalve tegen Willeman vertelde ze wel eens wat en toen knikte de jongen. Hoorde hij misschien zaken die anderen niet konden horen? Die wij niet konden horen? Begreep hij zaken die wij niet wilden begrijpen?
Kwam zij ons waarschuwen?
Willeman, Tannekyn, Josyne, Matille, Mattijs en ik waren daar die dag even samen. Een warme nazomerdag.
Samen met hen voelde ik de bries vanuit zee, zag ik de meeuwen cirkelen, de garnaaltjes zwemmen in het ondiepe water, zag ik de diepgroene kraal groeien.
Toen ik het haar vroeg, fluisterde de vrouw me haar naam. Maar verder zweeg ze. In haar blauwgroene ogen zag ik een peilloze diepte die zowel naar het verleden als naar de toekomst reikte.
---
Op het einde van de 14de eeuw werd Testerep steeds vaker geteisterd door overstromingen. De bewoners trokken er weg. Op 22 januari 1394 was er een grote stormvloed, Testerep verdween in zee. Maar nog lang bleven de mensen zich herinneren dat daar een eiland lag. Nog lang zagen ze de torens van de kerken staan, piekend uit het water. Maar een keer ook de torens waren verdwenen, bleven ze de klokken horen. Op kerstnachten en op dagen dat er dikke mist hing. Het was de doodsklok die klepte, dof en gedempt, vanuit de diepte. De vissers durfden daar met hun bootjes niet dichterbij te komen. Want de golven fluisterden daar het verhaal van hoe de zee en het land elkaar beminden en hoe de zee en het land elkaar bevochten.
zie ook Testerep project
De kleine Willeman had haar gevonden. Zoals bijna elke dag was hij naar de waterkant getrokken, naar één van die stukken waar de dijk was doorgebroken en waar het water weer schoon spel had. Over zijn schouder zijn netje en de rieten mand. Alles wat hij vond voor eetbaars ging daarin: garnalen, wat kokkels, ook al eens een klein visje als bot of haring.
Hij liep altijd blootsvoets, die Willeman, sprong schor op, schor af, behendig als een watervogel. Voorzichtig was hij wel als hij zich in de kreekjes liet zakken. Daar stapte hij rustig, het netje voor zich uit. Daar kwam het water tot aan zijn knieën, soms nog wat hoger, zijn voeten zakten weg in de modder, het slik perste zich tussen zijn tenen.
Die ochtend was de mist lang blijven hangen, maar de zon begon zich nu door het grijs te duwen. Het paars van de lamsoor kleurde warm in de nevel die nog wat bleef aarzelen.
Toen had de kleine jongen die troep meeuwen gezien. Ze vlogen anders, die dag. Of zo leek het toch. Ze cirkelden en bleven cirkelen. Een paar doken omlaag, schoten weer omhoog. Ze krijsten, kwetterden schel. Niet dat Willeman het goed hoorde, want zijn oren werkten niet goed. Hij was zo geboren, wat maakte dat hij niet kon praten. Maar aan nieuwsgierigheid had hij geen gebrek. Hij klom zo snel hij kon uit het water en holde en sprong, struikelde een paar keer, rende tot waar de meeuwen hem lokten.
En daar zag hij haar. De vrouw. Een heel jonge vrouw. Ze lag met haar ogen dicht, met haar benen nog in het water. Haar haar was ros. Geen goed teken! Het hing in natte slierten als slordig gesponnen wol. De jongen vroeg zich af of ze dood was, stapte wat dichterbij, maar schrok toen ze bewoog. Zijn netje en mand liet hij liggen en holde naar huis.
‘Niets gevangen, ventje?’ riep Matille, zijn moeder, wanneer hij kwam binnenstormen.
Uit zijn drukke gebaren kon ze afleiden dat hij zijn spullen had achtergelaten. En dat hij wilde dat ze meteen meekwam, maakte hij ook meteen duidelijk.
‘Ga jij met hem mee, ik kan nu geen tijd voor zijn zottigheden’, gebood ze Josyne, zijn zus.
Zij had er zichtbaar geen zin in, maar legde toch spintol en wol aan de kant, haar moeder was niet iemand die van tegenkanting wilde horen.
Willeman liep haar voor tot waar hij de vrouw had zien liggen. Het was wel een eind stappen, door lapjes zand en slib. Hij wees naar de meeuwen die nog steeds driftig cirkelden.
Willeman ging wat trager lopen en keek wat ongerust op naar zijn zus, maar liep dan toch door, tot bij de vrouw die ondertussen helemaal uit het water was geklommen en uitgestrekt tussen twee plassen water in lag.
‘Wie mag jij wel zijn?’ vroeg Josyne. ‘Bij God, vanwaar kom je?’
De jonge vrouw haalde haar schouders op en wees met een vaag gebaar naar zee, de plek waar ook de dijk aan het afbrokkelen was.
‘Met een bootje?’ vroeg Josyne.
‘Toch niet gezwommen, heel dat stuk?’
Daarop kwam alleen maar nog meer stilzwijgen.
Josyne trok de jonge vrouw recht en tegen Willeman gebaarde ze naar zijn net en mand. Het handvolletje garnalen die hij eerder gevangen had, goot hij uit. Dat had nu even geen belang meer.
Het duurde een hele poos vooraleer ze, meer strompelend dan stappend, bij huis kwamen.
Nu stond ze daar, te midden het erf. Ondertussen waren haar kleren wel gedroogd door de zon die al flink wat warmte begon te geven. Niet dat ze veel aan had! Enkel een grauwwit onderkleed, dat trouwens ook nog gescheurd was. De tepel van een van haar borsten piepte er doorheen. Willeman kon het niet laten om te gluren. Niet dat hij nooit een blote borst zag, want er waren genoeg vrouwen met een drinkend kind. Borsten had hij al genoeg gezien, en tepels ook. Maar er waren er geen twee dezelfde, dat was hem al stilaan duidelijk geworden.
Behalve wat kippen die rondscharrelden, was het erf leeg.
Maar niet lang, want de oude, altijd nieuwsgierige Tannekyn kwam buiten, leunend op haar stok.
Eerst zei ze niets, bekeek de aangespoelde vrouw met haar wantrouwige lichtgrijze ogen. ‘Hoe ben jij in godsnaam hier beland?’ vroeg ze uiteindelijk. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Ja, dat vroeg ik haar ook al’, zei Josyne. ‘Maar je krijgt er geen woord uit!’
‘Jij bent niet van hier; jij bent niet één van ons’, hernam Tannekyn.
Weer kwam er geen antwoord.
Moeder Matille die erbij kwam, sloeg verschrikt haar hand voor haar mond en begon ook van alles te vragen. Maar Josyne blokte haar af.
‘Kom binnen…’ zei ze dan alleen maar.
Ze gebaarde Josyne en Willeman dat ze beter buiten bleven. Zo alleen met de vrouw, dacht ze meer te weten te komen. Maar de vrouw bleef zwijgen. Ze slobberde wel gulzig van de schapenmelk en at wat brood erbij, maar na een paar happen kon ze al niet meer.
Matille ondersteunde haar tot bij het bed. Ze viel zowat meteen in slaap.
Ineens stond Tannekyn weer in de deuropening te kijken. ‘Dat het maar geen zeewijf is!’ lispelde ze tussen haar gerimpelde lippen.
‘Altijd die onnozele gedachten van je! Bemoei je met je eigen zaken? Vooruit! Weg!’
Mompelend dat de duivel wel eens rare gedaanten durft aan te nemen, bleef Tannekyn toch nog treuzelen in het deurgat.
‘Stop daar nu mee’, siste Matille. ‘Moeten we dat mens misschien laten creperen?’
‘Ik zou ze terug in zee hebben geschopt,’ zei Tannekyn en hinkelstapte weg op haar stok van wilgenhout. Een stok waar kinderen bang voor waren, want ze durfde er wel eens mee te meppen. En niet alleen als de kinderen al eens stout waren, ook wanneer iets haar niet aanstond.
Matille legde een schapenvel over de jonge vrouw en spoedde zich naar buiten om haar man te zoeken. Ze vroeg toch best wat hij ervan vond. Kon ze zomaar iemand toelaten in huis? Een vreemde vrouw? Van wie ze niets wisten?
Tannekyn was nog aan ’t rondscharrelen, waggelend op haar stok. Die zou nog eens doodvallen van nieuwsgierigheid!
Van zodra Matille haar hielen had gekeerd, zag ze de kans schoon om binnen te glippen. Maar niet vooraleer ze een scheut wijwater over de dorpel had gegoten. Zo’n klein flesje gewijd water had ze altijd bij. Ze had trouwens de gewoonte om dat water niet te vragen aan de pastoor, maar wel te stelen uit de vont. Alsof het water dan nog meer kracht zou dragen. Nog werkzamer zou zijn voor zowel goeie als kwaaie paktijken. Ze gebruikte dat wijwater te pas en te onpas. En al zeker in dit geval. Want wat te denken bij een aangespoeld vrouwmens?
Geluidloos slofte ze tot bij de jonge vrouw die ze eens goed wilde bekijken, van kop tot teen. Haar ogen slopen over het rosse haar, in klitten en warrige krullen. Dan over haar arm dat hier en daar wat geschaafd was. Haar hand was niet de hand van een werkvrouw, zag Tannekyn, maar onder de nagels zat wel vuil, groenig vuil. Maar nergens zag ze bulten. Ook niet op haar gezicht en in haar hals.
Gelukkig, want dan had het op pest geleken. Je wist maar nooit. Er waren berichten dat de ziekte naderde, er zouden er al een paar in Brugge zijn. Maar dat waren geruchten… geruchten verspreidden zich sneller dan afgevallen herfstblaren en het bruin van het blad duidde ook meer op leugen dan op waarheid.
Ook van de ziekte van Lazarus waren geen tekenen. Er waren wel eens leprozen die durfden weg te lopen. Met zo’n bende zieken in één huis, zonder weg te kunnen, was het allicht erger dan in de hel of het vagevuur. Maar er was niets dat op die ziekte wees.
Wanneer Tannekyn het lamsvel helemaal wegschoof, ging er een rilling door de jonge vrouw, maar ze werd niet wakker. Met haar stok schoof Tannekyn nu ook een stukje van het onderkleed omhoog om de benen te bekijken. Stel dat het een zeewijf was dat haar staart had geruild voor benen, dan zou ze dat wel kunnen zien?
Er waren hier in de loop van de jaren al meer vreemde zaken gebeurd. Vreemde verhalen werden verteld voor wie ze wilde geloven. Testerep bestond uit verhalen, bezweek onder de geheimen. Dat het de zeewijven waren die voor onheil hadden gezorgd. Ze hadden stormen ontketend die de duinen hadden weggeblazen, ze hadden de golven opgezweept om binnen te spoelen in huizen en schuren, ze hadden kinderen meegepakt om ze te verdrinken diep in zee.
Met haar stok tilde Tannekun de rok omhoog. Haar voeten waren grijzig, naar het blauwe toe. Doordat ze te lang in het water had gelegen? Of…? En die benen? Zo’n raar vel! Tannekyn had er graag aan gevoeld, maar durfde niet. Na een momentje van twijfel en wat gesprenkel van wijwater, durfde ze dan toch.
Op dat moment kwam Matille weer binnen met haar man Mattijs die meteen van leer trok: ‘Wat is dat hier? Je weet dat ik je liever niet in mijn huis wil, vuile kraai.’
‘Als ik een vuile kraai ben, wat is dat mens dan wel dat hier ligt? ‘Heb je die benen al bekeken? Die voeten? Het zou me nooit verwonderen dat het een zeewijf is!’
‘En waar mag haar staart dan wel wezen?’ lachte Mattijs.
‘De duivel kan zich vermommen’, monkelde Tannekyn. ‘En van gedrochten als zeewijven is geweten dat ze hun staart kunnen wisselen voor benen.’
Josyne en Willeman waren ondertussen ook weer binnengekomen en ze hadden me gewenkt. ‘Kom,’ fluisterde Josyne. ‘Kom kijken!’
De vrouw werd wakker. Ze verborg zich onder de wol en het enige wat we hoorden, was een zacht gejammer.
Nooit zijn we te weten gekomen wie ze was, wat er met haar was gebeurd. Behalve tegen Willeman vertelde ze wel eens wat en toen knikte de jongen. Hoorde hij misschien zaken die anderen niet konden horen? Die wij niet konden horen? Begreep hij zaken die wij niet wilden begrijpen?
Kwam zij ons waarschuwen?
Willeman, Tannekyn, Josyne, Matille, Mattijs en ik waren daar die dag even samen. Een warme nazomerdag.
Samen met hen voelde ik de bries vanuit zee, zag ik de meeuwen cirkelen, de garnaaltjes zwemmen in het ondiepe water, zag ik de diepgroene kraal groeien.
Toen ik het haar vroeg, fluisterde de vrouw me haar naam. Maar verder zweeg ze. In haar blauwgroene ogen zag ik een peilloze diepte die zowel naar het verleden als naar de toekomst reikte.
---
Op het einde van de 14de eeuw werd Testerep steeds vaker geteisterd door overstromingen. De bewoners trokken er weg. Op 22 januari 1394 was er een grote stormvloed, Testerep verdween in zee. Maar nog lang bleven de mensen zich herinneren dat daar een eiland lag. Nog lang zagen ze de torens van de kerken staan, piekend uit het water. Maar een keer ook de torens waren verdwenen, bleven ze de klokken horen. Op kerstnachten en op dagen dat er dikke mist hing. Het was de doodsklok die klepte, dof en gedempt, vanuit de diepte. De vissers durfden daar met hun bootjes niet dichterbij te komen. Want de golven fluisterden daar het verhaal van hoe de zee en het land elkaar beminden en hoe de zee en het land elkaar bevochten.
zie ook Testerep project